[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 10 december 1999 tussen, onder anderen, appellant en gedaagde gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 november 2002 heeft appellant het beroepschrift aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg.nrs. 00/462 t/m 00465, 00/467 t/m 00/470, 00/472 t/m 00/474 en 00/476 NABW, behandeld ter zitting van 3 december 2002, waar appellant - met voorafgaande kennisgeving - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Na de sluiting van het onderzoek heeft de Raad de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. In de onderhavige zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende, gelet op de brief van appellant van 12 november 2002 in hoger beroep nog van belang zijnde, feiten.
Gedaagde ontving van de gemeente Heerlen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 14 april 1998 heeft gedaagde met appellant, met het oog op de toekenning aan appellant van een zogenoemde overbruggingsuitkering in de vorm van een geldlening, een - door gedaagde aldus aangeduide - leenovereenkomst gesloten ten bedrage van f 1.213,21. Daarbij heeft gedaagde de gemeente onder protest gemachtigd tot verrekening, voorzover mogelijk, met het in juni 1998 aan hem te betalen vakantiegeld. Voorts is opgenomen dat voor het restbedrag in overleg een terugbetalingsregeling zal worden afgesproken.
Bij brief van 28 april 1998 heeft appellant aan gedaagde onder meer het volgende bericht:
“Ik onthoud u uitdrukkelijk mijn toestemming om in de toekomst enige verrekening te doen plaatsvinden van [de] overbruggingsuitkering met mijn lopende uitkering of beëindigingsuitkering.”
Gedaagde heeft in juni 1998 het vakantiegeld van appellant ten bedrage van f 424,68 ingehouden ter verrekening met de aan appellant toegekende leenbijstand. Daarvan is aan appellant een specificatie gezonden, gedateerd 9 juni 1998.
Op 25 juni 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het kader van een eerder door appellant ingediend bezwaarschrift. Bij gelegenheid van die hoorzitting heeft appellant tevens, schriftelijk, bezwaar gemaakt tegen het in de specificatie vervatte besluit tot verrekening van het vakantiegeld.
Bij besluit van 17 september 1998 heeft gedaagde mede beslist op het bezwaar tegen die verrekening en daarbij dit bezwaar ongegrond verklaard.
Blijkens zijn brief van 12 november 2002 kan appellant zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen voorzover daarbij het besluit op zijn bezwaar tegen de verrekening ongegrond is verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Verrekening van kosten van bijstand zonder instemming van de belanghebbende is op grond van artikel 78, eerste lid, van de Abw slechts mogelijk in de gevallen en naar de regels aangegeven in hoofdstuk VI, paragraaf 2, van de Abw.
Nu gedaagde geen (afzonderlijk) terugvorderingsbesluit heeft genomen en voorts appellant voorafgaand aan de verrekening aan gedaagde uitdrukkelijk heeft medegedeeld daarmee niet in te stemmen, moet worden vastgesteld dat gedaagde aan deze bepaling ten onrechte voorbij is gegaan.
Het besluit van 17 september 1998 is aldus in strijd met de wet genomen. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, dient het beroep van appellant alsnog gegrond te worden verklaard en dient het besluit van 17 september 1998 voorzover betrekking hebbende op de verrekening te worden vernietigd. Gedaagde dient, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit tot verrekening.
Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op het bezwaar van appellant tegen het besluit tot verrekening;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 september 1998 voorzover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit tot verrekening ongegrond is verklaard;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op dat bezwaar neemt;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk