ECLI:NL:CRVB:2003:AX8611

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/896 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scootmobielgebruik rolstoelbus door gemeente Oisterwijk

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag door gedaagde, die op 9 mei 2000 verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van vervoer per rolstoeltaxi op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De gemeente Oisterwijk, als appellant, heeft deze aanvraag op 16 november 2000 afgewezen. Gedaagde heeft bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Breda heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd. De gemeente is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 11 juni 2003 heeft de Raad de zaak behandeld. Gedaagde heeft verstek laten gaan, terwijl de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Knops. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, die lijdt aan de ziekte van Bechterew en beperkte mobiliteit heeft, in het verleden al een scootmobiel en andere vervoersvoorzieningen had gekregen. De Raad heeft de argumenten van de gemeente overwogen, waaronder dat gedaagde met de scootmobiel in haar directe omgeving kan reizen en dat de gemeente voldoende zorgplicht heeft vervuld door de toegekende voorzieningen.

De Raad heeft geconcludeerd dat de gemeente met de bestaande voorzieningen aan haar zorgplicht heeft voldaan. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat de scootmobiel bedoeld is voor korte afstanden en dat gedaagde in haar directe omgeving voldoende mogelijkheden heeft om sociale contacten te onderhouden. De Raad heeft geen termen gezien voor het toekennen van extra voorzieningen, zoals het gebruik van de rolstoeltaxi voor langere ritten met de scootmobiel.

Uitspraak

02/896 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Gedaagde heeft bij aanvraag van 9 mei 2000 verzocht haar op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening te verstrekken in de vorm van vervoer per rolstoeltaxi.
Bij primair besluit, verzonden op 16 november 2000, heeft appellant de gevraagde voorziening geweigerd.
Bij het bestreden besluit van 22 maart 2001 (verzonden 28 maart 2001) is het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 21 december 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 juni 2003. Voor appellant is daar verschenen mr. A.H.G. Knops, werkzaam bij de gemeente Oisterwijk, terwijl gedaagde daar verstek heeft laten gaan.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1943, heeft een beperkte mobiliteit ten gevolge van de ziekte van Bechterew. Bovendien heeft zij twee kunstheupen. Met ingang van 1 april 1994 is aan gedaagde vervoer per deeltaxi toegekend, waarbij begeleiding door één persoon is toegestaan. Voorts is aan haar met ingang van 1 april 1994 een geïndexeerde forfaitaire vergoeding toegekend voor vervoer waarin niet door de deeltaxi kan worden voorzien. Tevens zijn aan gedaagde een scootmobiel en een duwrolstoel verstrekt. Bij aanvraag van 9 mei 2000 heeft gedaagde toestemming gevraagd om met de scootmobiel gebruik te mogen maken van de rolstoelbus. Zij wil boodschappen kunnen doen in Tilburg en verder wil zij de rolstoelbus kunnen gebruiken voor een enkel uitstapje en de vakantie. Appellant heeft terzake van deze aanvraag advies gevraagd aan de GGD
Midden-Brabant. De arts G.M. Berkel van die dienst heeft op 9 oktober 2000 rapport uitgebracht. Geconcludeerd is dat gedaagde ten tijde in geding geen gebruik kon maken van het openbaar vervoer, maar dat zij wel in staat was om met het collectief vervoer van deur tot deur te reizen. Hierbij is medische begeleiding niet noodzakelijk. Voorts kon zij gebruik maken van een scootmobiel. De wijziging ten opzichte van het uit 1996 daterende advies berust - aldus de GGD-arts - op het feit dat de in 2000 geldende criteria veranderd zijn.
Appellant heeft dit advies gevolgd en de aanvraag bij primair besluit, verzonden op 16 november 2000, afgewezen. Voorts heeft appellant bij dat besluit de mogelijkheid om zich in de deeltaxi kosteloos te laten begeleiden en de geïndexeerde forfaitaire vergoeding ingetrokken. Tenslotte heeft appellant - onder toepassing van artikel 9 van het Verstrekkingenbesluit - per 1 januari 2001 het aantal toegekende strippen voor de deeltaxi verlaagd tot 400.
Bij het bestreden besluit van 22 maart 2001 is het door gedaagde ingediende bezwaar ongegrond verklaard en is het standpunt gehandhaafd dat zij met de reguliere deeltaxi, met de toegekende 400 deeltaxistrippen en haar scootmobiel op aanvaardbare wijze kan deelnemen aan het leven van alledag binnen haar directe woonomgeving.
Gedaagde heeft in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat zij het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd acht. Zij heeft naar voren gebracht dat zij niet altijd gebruik kan maken van de scootmobiel voor vervoer binnen Oisterwijk en voorts dat de deeltaxi ongeschikt is voor het doen van dagelijkse en wekelijkse boodschappen. Hierdoor zou zij te zeer afhankelijk worden van derden die haar vervoeren en begeleiden. Bovendien zou zij de onkosten van die derden moeten vergoeden.
De rechtbank heeft ter zake hiervan in de aangevallen uitspraak - appellant aanduidende als verweerder en gedaagde als eiseres - het volgende overwogen:
"Uiteraard staat het verweerder vrij de vervoersvoorziening te herzien als daartoe aanleiding is in verband met nadere invulling van de toewijzingsvereisten of als het (verstrekkingen)beleid is gewijzigd. Overigens is niet aangegeven op welke punten van wijziging sprake is. Evenwel voorop blijft staan dat aan betrokkene een verantwoorde voorziening moet worden geboden, dat wil zeggen doelmatig, doeltreffend en cliëntgericht (artikel 3 van de WVG). In het GGD-advies van 1996 is uitvoerig aandacht geschonken aan de vervoersproblematiek van eiseres met name toegespitst op het feit dat de scootmobiel, gelet op weersomstandigheden en vooral in de winter, niet altijd gebruikt kan worden. Dan is eiseres aangewezen op de duwrolstoel en op vervoer per deeltaxi of door derden. Voor het winkelen met gebruik van de deeltaxi is (sociale) begeleiding nodig en voor de begeleider in de deeltaxi moeten extra kosten gemaakt worden. Eiseres heeft gebruik van de rolstoeltaxi gevraagd, waarmee in haar vervoersprobleem kan worden voorzien en waarmee zij zich dan zelfstandig
- zonder begeleiding of hulp - kan verplaatsen, met gebruikmaking van haar scootmobiel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het beperken van de vervoersvoorzieningen onvoldoende rekening gehouden met het onder omstandigheden (winter) beperkte gebruik van de scootmobiel en evenmin in de afweging betrokken dat eiseres door de rolstoeltaxi te kunnen gebruiken met haar scootmobiel aan zelfstandigheid wint en geen begeleiding meer nodig heeft.
In dit verband merkt de rechtbank op dat het GGD-advies van 1996 ook uitging van het vervoer van de scootmobiel in de rolstoeltaxi. Om onduidelijke redenen is dit in het toekenningsbesluit van 4 maart 1996 niet meegenomen. De rechtbank sluit niet uit dat dit een vergissing is geweest, getuige ook het feit dat eiseres nadien van de rolstoeltaxi gebruik heeft kunnen maken.
Het bestreden besluit kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd. Het beroep van eiseres zal gegrond verklaard worden.
Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder zal het geheel van eiseres te bieden vervoersvoorzieningen, in onderlinge samenhang bezien, dienen te heroverwegen en daarbij ook aandacht dienen te besteden aan het aantal strippen in relatie tot haar vervoersbehoefte (al dan niet bovenregionaal).".
Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In hoger beroep is - onder meer - aangevoerd dat een scootmobiel bedoeld is voor verplaatsingen over de korte afstand en dat gedaagde zich tegen de koude kan kleden. Hij heeft erop gewezen dat gedaagde ter zitting van de rechtbank verklaard heeft dat zij ondanks haar handicap niet gevoeliger is voor koude dan een gemiddeld persoon. De verstrekte scootmobiel is bovendien met name bedoeld voor vervoer over de korte afstand.
Appellant stelt een beleid te voeren waarin vervoer per rolstoeltaxi alleen wordt toegekend indien een gehandicapte rolstoelgebonden is.
Ten onrechte - zo meent appellant - heeft de rechtbank overwogen dat het aantal toegekende strippen in relatie tot gedaagdes vervoersbehoefte dient te worden bezien.
De Raad dient, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt die vraag, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak, bevestigend. Hij heeft hierbij het volgende overwogen.
De Raad heeft al vele malen als zijn oordeel te kennen gegeven dat uit de (reikwijdte van de) verplichting van een gemeentebestuur om verantwoorde voorzieningen als bedoeld in artikel 3 van de Wvg aan te bieden, voor wat betreft vervoersvoorzieningen voortvloeit dat zodanige voorzieningen moeten worden geboden dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat worden gesteld om in hun directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alle dag.
De Raad stelt vast dat gedaagde de beschikking heeft over een scootmobiel, waarmee zij in haar directe woon- en leefomgeving sociale contacten kan onderhouden en boodschappen kan doen. Ter zitting van de rechtbank heeft gedaagde verklaard dat zij niet meer last heeft van de koude in de winter dan anderen. Bovendien heeft zij geen medische verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat zij de scootmobiel bij koude niet kan gebruiken. De Raad trekt hieruit de conclusie dat gedaagde nagenoeg het gehele jaar gebruik kan maken van de scootmobiel.
Hoewel de Raad er begrip voor heeft dat gedaagde de scootmobiel zou willen meenemen in de rolstoeltaxi om elders boodschappen te kunnen doen en uitstapjes te kunnen maken, benadrukt de Raad dat een scootmobiel wordt verstrekt voor het overbruggen van korte afstanden in de directe woon- en leefomgeving, te weten die afstanden die niet-gehandicapten lopend en per fiets plegen af te leggen. Uit de gedingstukken, in het bijzonder het GGD-rapport d.d. 9 oktober 2000 en de ritoverzichten, leidt de Raad af dat gedaagde voor het overige vervoer binnen de regio waarvoor appellant een zorgplicht heeft gebruik kan maken van de deeltaxi en dat zij daarin zonodig de duwrolstoel kan meenemen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant medegedeeld dat indien gedaagde daarbij aangewezen is op sociale begeleiding, deze begeleid(st)er tegen gereduceerd tarief kan meereizen.
Wat betreft de aan gedaagde toegekende 400 strippen merkt de Raad op dat gedaagde binnen de vervoerregio waarvoor appellant zorgplicht heeft voor het meerdere - naar de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft medegedeeld - onbeperkt tegen normaal tarief - dat wil zeggen tegen een tarief dat grosso modo overeenkomt met het tarief van het openbaar vervoer - kan reizen met de deeltaxi.
Naar in het vorenoverwogene ligt besloten heeft appellant met het aan gedaagde toegekende pakket van vervoersvoorzieningen, te weten een scootmobiel, vervoer per collectief vervoer van deur tot deur met 400 strippen tegen gereduceerd tarief en een duwrolstoel, in voldoende mate voldaan aan de op hem rustende zorgplicht in het kader van de Wvg.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.