00/6303 AKW (2e rectificatie)
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden, waarna namens appellante de beroepsgronden nader zijn aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 mei 2003, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante is op 9 februari 1983 in Rotterdam gehuwd met de heer [naam echtgenoot].
Uit dit huwelijk zijn in Nederland in 1983, 1986 en 1990 respectievelijk de kinderen Shoaib, Shajaat en Mahida geboren. Volgens opgave van appellante zouden voorts in Pakistan in 1985, 1987 en 1990 respectievelijk de kinderen Shah Zaib, Turrab en Wajahat zijn geboren. Deze kinderen zouden in Pakistan worden verzorgd door de moeder van [naam echtgenoot], [naam moeder].
Uit een door een zogeheten vertrouwensadvocaat in Pakistan ingesteld onderzoek heeft gedaagde geconcludeerd dat noch [naam moeder], noch de kinderen Shah Zaib, Turrab en Wajahat bekend zijn op het door appellante opgegeven adres, dat [naam moeder] in Engeland woonachtig is, dat appellante in werkelijkheid [werkelijk naam appellante] heet, dat [naam echtgenoot] een verzonnen identiteit is, dat Shah Zaib een kind van anderen is en dat er geen enkel bewijs is dat de kinderen Turrab en Wajahat werkelijk bestaan. Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het derde kwartaal van 1992 geen recht heeft op kinderbijslag voor Shah Zaib, Turrab en Wajahat. De over het derde kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1996 aan appellante betaalde kinderbijslag ten bedrage van ƒ 12.181,- (€ 5.527,52) wordt door gedaagde van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft gedaagde voorts beslist omtrent de wijze waarop deze terugvordering zal worden geëffectueerd.
Bij besluit van 6 januari 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de besluiten van 27 augustus 1999 en 15 oktober 1999 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voorzover het de terugvordering over de periode na 1 augustus 1996 betreft, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand gelaten en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
Gedaagde heeft appellante in de bezwaarfase, onder verwijzing naar artikel 7:4, zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), volledige kennisneming van de rapportage van de vertrouwensadvocaat onthouden. De rechtbank heeft bij beslissing van
15 juni 2000 de beperkte kennisneming van die rapportage gerechtvaardigd geacht. In hoger beroep heeft gedaagde zijn beroep op artikel 8:29 van de Awb niet gehandhaafd. Zoals de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend, valt de beperkte kennisneming van het rapport, gezien de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Raad, niet binnen de reikwijdte van de artikelen 7:4 en 8:29 van de Awb. Met gedaagdes gemachtigde is de Raad van oordeel dat zowel het door gedaagde in de bezwaarfase met betrekking tot de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb ingenomen standpunt als dat van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet kunnen worden gevolgd. Dit betekent dat aan appellante zowel tijdens de bezwaarprocedure als in beroep bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden dat dit
– onder gegrondverklaring van het beroep – dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. Zulks temeer nu appellante de rechtbank geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft verleend.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen.
Uit vaste jurisprudentie van de Raad (RSV 1999/89 en USZ 1999/57) volgt dat het voor de uitvoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) essentieel is dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt ter zake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag.
Uit het door de vertrouwensadvocaat in Pakistan ingestelde onderzoek is gebleken dat noch [naam moeder] noch de kinderen Shah Zaib, Turrab en Wajahat wonen op het door appellante opgegeven adres. Voorts zijn vraagtekens geplaatst bij de identiteit van appellante en [naam echtgenoot], bij de afstamming van Shah Zaib en bij het bestaan van Turrab en Wajahat. Door dit alles is er zodanige twijfel ontstaan aan de juistheid van de door appellante overgelegde geboorteaktes van de kinderen dat naar het oordeel van de Raad niet kan worden gesproken van betrouwbare en valide documenten waaruit het bestaan en de afstamming van deze kinderen blijkt. Zijdens appellante is niets tegenover de uitkomsten van het onderzoek van de vertrouwensadvocaat gesteld dat deze twijfel zouden kunnen wegnemen. Zo heeft appellante zelfs geen gegevens kunnen verstrekken over de verblijfplaats van de kinderen.
Zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad heeft erkend, kan de handhaving van het besluit van 15 oktober 1999 geen stand houden, nu daarbij zonder nader onderzoek is besloten tot verrekening van het teruggevorderde bedrag met de ten behoeve van de zich in Nederland bevindende kinderen toegekende kinderbijslag. De Raad kan appellantes gemachtigde niet volgen in zijn stelling dat op deze grond ook de handhaving van de in het besluit van 27 augustus 1999 neergelegde terugvordering geen stand kan houden. De onzorgvuldige wijze van vaststellen van de wijze van terugvorderen vormt op zich geen dringende reden als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de AKW zoals die bepaling sinds 1 augustus 1996 luidt. Voor het overige verenigt de Raad zich met hetgeen de rechtbank omtrent de terugvordering heeft overwogen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient eveneens te worden vernietigd. Nu uit hetgeen de Raad heeft overwogen volgt dat hij zich kan vinden in het standpunt van gedaagde met betrekking tot het recht op kinderbijslag en de terugvordering, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Ten aanzien van de wijze waarop aan de terugvordering uitvoering zal worden gegeven, dient gedaagde een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad heeft in het voorgaande aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In beroep zijn deze kosten begroot op € 644,- en in hoger beroep op € 322,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voorzover dat het besluit van 27 augustus 1999 betreft, in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1999 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, waarvan € 322,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.