ECLI:NL:CRVB:2003:AO8584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4773 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieplicht en opgelegde sanctie aan werkloze met beperkingen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2003, staat de beoordeling van de sollicitatieplicht van een werkloze gedaagde centraal. De gedaagde, die per 1 september 1999 een WW-uitkering ontving, kreeg op 14 februari 2000 een maatregel van 20% gedurende 16 weken opgelegd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten in de periode van 3 januari tot en met 30 januari 2000. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de gedaagde in de week van 24 januari tot en met 31 januari 2000 niet voldoende heeft geprobeerd om passende arbeid te verkrijgen, maar dat er belangrijke omstandigheden zijn die de verwijtbaarheid van de gedaagde verminderen. De rechtbank had eerder het beroep van de gedaagde gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak, zij het op andere gronden.

De Raad overweegt dat de gedaagde, gezien haar visuele beperkingen, niet in staat was om zich zonder meer bij een uitzendbureau in te schrijven en dat zij zich had aangemeld bij een gespecialiseerd bemiddelingsbureau voor visueel gehandicapten. Dit bureau had echter geen passende functies kunnen vinden voor de gedaagde in de betreffende periode. De Raad concludeert dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de gedaagde, waaronder haar handicaps en de korte duur van haar werkloosheid. De Raad oordeelt dat de opgelegde sanctie niet in verhouding staat tot de mate van verwijtbaarheid van de gedaagde en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 322,--, en bepaalt dat er een griffierecht van € 348,-- moet worden geheven.

Uitspraak

01/4773 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op
22 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij gemachtigde mr. P. Wessing, advocaat te Groesbeek, een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 27 mei 2003, waar appellant en gedaagde -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan gedaagde, die ruim 24 jaar als secretaresse in de advocatuur heeft gewerkt, is per 1 september 1999 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 14 februari 2000 heeft appellant gedaagde met ingang van 31 januari 2000 een maatregel van 20% gedurende 16 weken opgelegd in verband met het feit dat gedaagde in de periode van 3 januari 2000 tot en met
30 januari 2000 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen. De daartegen gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 27 juni 2000 ongegrond verklaard waarbij appellant heeft overwogen dat gedaagde ingevolge het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat de medische beperkingen van gedaagde niet verhinderen om minimaal één keer per week een concrete sollicitatieactiviteit te verrichten.
Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat gedaagde in de week van 24 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 andere sollicitatieactiviteiten had kunnen en moeten verrichten en dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen sanctie heeft appellant onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de nalatigheid van gedaagde om passende arbeid te verkrijgen uitsluitend de week van 24 januari tot en met 31 januari 2000 betreft en dat niet geheel onbegrijpelijk is dat gedaagde, gezien haar handicaps, in de veronderstelling verkeerde dat uitzendwerk voor haar niet passend zou zijn zodat zij niet verplicht kon worden zich bij een uitzendbureau in te schrijven. Dit levert een verminderde verwijtbaarheid op die voor appellant op grond van het Maatregelenbesluit Tica aanleiding had moeten zijn tot het opleggen van een lagere sanctie dan de onderhavige.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat de omstandigheid dat uitsluitend in de week van 24 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 geen sollicitatieactiviteiten zijn ontwikkeld, er niet aan af doet dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Het was gedaagde immers duidelijk wat op het punt van sollicitatieactiviteiten werd verlangd. Bij het niet nakomen van de verplichting van het verrichten van één concrete sollicitatie per week, mag worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin gedaagde solliciteert en het bestaan c.q. voortduren van de werkloosheid. Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat het voor gedaagde duidelijk kon zijn dat uitzendwerk passend is te achten. Gedaagde is niet exclusief aangewezen op bestaande vacatures en inschrijvingen bij uitzendbureau's maar kan ook zogenaamde open sollicitaties verrichten. De door de rechtbank gehanteerde argumentatie leidt niet tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
De Raad overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag of gedaagde in de door appellant beoordeelde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Bij de beantwoording van die vraag dienen in het concrete geval alle van belang zijnde omstandigheden in aanmerking te worden genomen en kan niet worden volstaan met te beoordelen of aan de in algemene termen geformuleerde verplichtingen in de door appellant gehanteerde richtlijnen, als neergelegd in eerdergenoemd Besluit, dan wel de nadere uitleg daarvan, is voldaan.
Ten aanzien van deze omstandigheden oordeelt de Raad als volgt.
Gedaagde is ernstig beperkt ten aanzien van de visus. Om te kunnen lezen is zij aangewezen op een zogenaamde t.v. loep, terwijl haar werkplek met het oog op haar beperkingen, een aantal aanpassingen behoeft. De verzekeringsarts heeft toentertijd bevestigd dat gedaagde als gevolg van haar beperkingen een achterstand heeft op de arbeidsmarkt. Ook de duur van werkloosheid van gedaagde was nog kort. Er hoefde van haar op dat moment derhalve nog niet gevergd te worden dat zij zich reeds op andere werkzaamheden zou richten. Voorts heeft gedaagde zich voor het verkrijgen van werk aangemeld bij een gespecialiseerd bemiddelingsbureau voor visueel gehandicapten, waarvan de Raad aanneemt dat dit bureau kennis heeft van en zich in het bijzonder richt op de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor iemand met een handicap als betrokkene. Dergelijke kennis en gerichtheid is minder te verwachten bij een uitzendbureau zodat het verwijt dat gedaagde zich daar niet heeft in laten schrijven niet zonder meer gemaakt kan worden. Het bemiddelingbureau heeft voor gedaagde in de betreffende periode kennelijk geen passende functie kunnen vinden en appellant heeft geen gegevens in het geding gebracht waaruit blijkt dat vacatures in zodanige functies zich in die week hebben voorgedaan.
Gelet op deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het standpunt van appellant dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen onjuist moet worden geacht. De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het niet op dezelfde gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet aanleiding om appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die gedaagde in hoger beroep heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
Tevens zal van appellant een griffierecht worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.