[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 februari 2001, nr. AWB 00/4216 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd is door gedaagde nadere informatie verschaft bij faxbericht van 22 april 2003 en zijn aanvullende stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
F.C. van Veen, werkzaam bij VBM/NOV. Voor gedaagde zijn in dit geding verschenen mr. Y. van Wezel en
mr. J.C. Groenheijde, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn beoordeling uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Appellant, sergeant der eerste klasse bij het dienstvak van de geneeskundige dienst, is in juni 1999 geplaatst bij het Geniehulpbataljon dat op 5 juli 1999 is uitgezonden naar Kosovo. Appellant vervulde de functie van sergeant initieel oorlogstraumatoloog, in welke hoedanigheid hij ook optrad als verpleegkundige in de bataljonshulppost van het Geniehulpbataljon.
1.2. Nadat in Kosovo jegens appellant aangifte was gedaan op beschuldiging van seksuele intimidatie, is de Koninklijke Marechaussee (Kmar) een strafrechtelijk onderzoek gestart, in verband waarmee appellant op 25 september 1999 het verbod is opgelegd om de bataljonspost waar hij werkzaam was te betreden.
1.3. Op 27 september 1999 is appellant teruggekeerd naar Nederland in verband met recuperatieverlof. Op 11 oktober 1999 is appellant tijdens zijn verblijf in Nederland verhoord door de Kmar.
1.4. Op 15 oktober 1999 is appellant gehoord in het kader van het voornemen hem te repatriëren. Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft gedaagde appellant te kennen gegeven dat appellant met ingang van 15 oktober 1999 wordt gerepatrieerd, omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan niet te tolereren gedrag dat kan worden aangemerkt als een strafbaar feit en een major offence en waarvan aangifte is gedaan.
1.5. Na bezwaar is dit besluit bij het bestreden besluit van 23 maart 2000 in die zin gewijzigd dat appellant verweten wordt dat sprake is van een vermeend strafbaar feit dat wordt aangemerkt als een major offence. Voor het overige is het besluit van 19 oktober 1999 gehandhaafd.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep herhaalt hij dat de beslissing om hem te repatriëren achteraf onjuist is gebleken, nu hij door het gerechtshof is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Appellant betoogt voorts dat door gedaagde bij de voorbereiding van het repatriëringsbesluit zorgvuldigheidseisen niet in acht zijn genomen, onder meer door verwijtbaar na te laten appellant terstond op 25 of 26 september 1999 in Kosovo te horen. Appellant stelt dat hij door de onjuiste beslissing ernstige materiële en immateriële schade heeft geleden.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Ten tijde in dit geding van belang waren van toepassing de op 13 januari 1998 door gedaagde uitgevaardigde BLS aanwijzingen operationele personeelszaken CBOPS (hierna: de aanwijzingen) en de brief van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten van 15 januari 1998 nummer OPS BLS/1998/0466 waarbij de aanwijzingen nader uitgewerkt zijn. De in de aanwijzingen opgenomen regels betreffende repatriëringen zijn van toepassing verklaard op de Nederlandse militairen, die in het kader van de uitvoering van een crisisbeheersings-, vredes-, of humanitaire-operatie buiten Nederland werkzaam zijn en worden aangestuurd door de Operationele Staf BLS.
3.2. Repatriëring is volgens de aanwijzingen het definitief terughalen van de betrokken militair naar Nederland. Het gaat om een rechtspositionele maatregel tot het beëindigen van de toewijzing van de tijdelijk in het buitenland te vervullen functie. In de aanwijzingen zijn de redenen genoemd die kunnen leiden tot repatriëring. Een van die redenen is een (vermeend) strafbaar feit dat wordt aangemerkt als een major offence als bedoeld in punt 3.2. van de aanwijzingen, waaronder mede misdrijven tegen de zeden worden begrepen.
Punt 3.2.2.5. van de aanwijzingen schrijft voor dat de militair, ten aanzien van wie door de Brigade Kmar proces-verbaal wordt opgemaakt terzake van een misdrijf tegen de zeden, te allen tijde wordt gerepatrieerd.
3.3. Aan de aanwijzingen ligt de overweging ten grondslag dat de militair als gevolg van het vermoedelijk plegen van het strafbaar feit niet langer in het operatiegebied is te handhaven, omdat:
- het aanzien van het ambt van militair, het aanzien van de Nederlandse krijgsmacht of het aanzien van de internationale troepenmacht door de gedraging ontoelaatbaatbaar is geschonden, en/of
- de interne orde van de eenheid ernstig verstoord is.
3.4. Naar het oordeel van de Raad mocht gedaagde bij de vaststelling van de aanwijzingen en de brief van 15 januari 1998 aan de in 3.3. bedoelde belangen zo veel gewicht toekennen dat de Raad het niet onredelijk acht dat onder omstandigheden reeds bij een vermoeden van een strafbaar feit repatriëring kan plaatsvinden. Wel is vereist dat gedaagde bijzondere zorgvuldigheid in acht neemt bij de vaststelling of aan de in de aanwijzingen gestelde voorwaarden voor repatriëring is voldaan. In overeenstemming hiermee is in punt 6 van de brief van 15 januari 1998 een aantal procedurevoorschriften gegeven met het oog op de noodzaak voor een zorgvuldige procedure en een deugdelijke onderbouwing zorg te dragen. Deze luiden voorzover in dit geding van belang als volgt:
(…) a. Daar het Proces-Verbaal van de Kmar niet wordt vrijgegeven en zich inhoudelijk slechts richt op feiten en verklaringen van direct betrokkenen, is het van belang dat de commandant te allen tijde een separaat kort en zakelijk rapport op verhoor opstelt (…).
(…) d. Juridisch is het van belang dat de militair bij de commandant (CC/BC) altijd in de gelegenheid wordt gesteld zijn/haar zienswijze op de situatie kenbaar te maken (hoor/wederhoor) (…).
3.5. Hoewel die voorschriften niet ten volle zijn nageleefd is de Raad, anders dan appellant, op grond van de volgende overwegingen van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval zijn oordeel omtrent de toepasselijkheid van punt 3.2.2.5. van de aanwijzingen op voldoende zorgvuldige en voldoende deugdelijke wijze heeft voorbereid.
3.5.1. Voor de Raad is aannemelijk dat de commandant van het Nederlandse contingent in Kosovo op 27 september 1999, toen appellant wegens zijn recuperatieverlof tijdelijk naar Nederland terugkeerde, nog niet voornemens was een voorstel aan gedaagde te doen om appellant te repatriëren. Het was, nadat het strafrechtelijk onderzoek op 25 september 1999 door de Kmar in Kosovo was gestart, de eerste dagen ook nog niet duidelijk of repatriëring overwogen moest worden. Derhalve bestond er toen geen aanleiding appellant in verband met een eventuele repatriëring in Kosovo te horen.
3.5.2. Omdat het gedaagde eerst enige tijd nadat appellant vanwege zijn recuperatieverlof in Nederland was aangekomen, duidelijk werd dat er aanleiding was repatriëring te overwegen, heeft gedaagde er voor gekozen appellant omtrent dat voornemen in Nederland te doen horen. Dit heeft op 15 oktober 1999 onder leiding van luitenant-kolonel Feskens (hierna: F.) plaatsgevonden.
3.5.3. De Raad kan het in de gegeven omstandigheden jegens appellant niet onzorgvuldig achten dat hij niet overeenkomstig de procedurevoorschriften in Kosovo is gehoord, maar in Nederland. Daarbij neemt de Raad mede het volgende in aanmerking. Appellant is bij het horen in Nederland voldoende de gelegenheid geboden zijn zienswijze tegenover F. kenbaar te maken. Appellant werd tijdens dit gesprek door zijn gemachtigde bijgestaan. F. heeft naar aanleiding van appellants betwisting van de feiten nader onderzocht of er wel voldoende gronden voor repatriëring waren, waartoe hij navraag bij betrokkenen in het uitzendgebied heeft gedaan. Eerst nadat de resultaten van dat nadere onderzoek - waaruit bleek dat er aangifte was gedaan met een aantal getuigenverklaringen, dat verwacht mocht worden dat de aangifte naar de Officier van Justitie zou worden geleid en dat terugkeer van appellant naar Kosovo vanwege de daar ontstane situatie niet mogelijk was - aan appellants gemachtigde waren meegedeeld, heeft gedaagde het besluit van 19 oktober 1999 tot repatriëring genomen.
3.5.4. In strijd met de procedurevoorschriften is van het horen op 15 oktober 1999 niet het voorgeschreven "kort en zakelijk rapport" opgesteld. Hoewel voor het achterwege laten van een dergelijk - in gedaagdes brief van 15 januari 1998 terecht van belang geacht - rapport geen goede reden is gebleken, ziet de Raad hierin in dit geval onvoldoende reden het bestreden besluit te vernietigen nu F. blijkens het in 3.5.3. overwogene appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft en hem voldoende de gelegenheid heeft geboden zich te verweren.
3.5.5. De Raad overweegt voorts dat gedaagde gelet op de resultaten van het in 3.5.3. bedoelde nadere onderzoek voldoende gronden had om te kunnen oordelen dat voldaan was aan de in punt 3.2.2.5. van de aanwijzingen vervatte voorwaarden voor repatriëring. Daarvoor behoefde gedaagde, nu uit de aanwijzingen voortvloeit dat repatriëring reeds bij een vermoeden van het onderhavige strafbaar feit diende plaats te vinden, het oordeel van de strafrechter niet af te wachten. Het gegeven dat een vermoeden voldoende was, brengt tevens mee dat de vrijspraak door de strafrechter niet tot gevolg heeft dat het besluit tot repatriëring achteraf bezien op onvoldoende grondslag berust.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor het toekennen van schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat derhalve geen grondslag.
5. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2003.