[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. R.P.E. Siemons, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank op 3 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 november 2003, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 25 juni 1989 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), welke uitkering met ingang van 1 april 1997 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van ingekomen signalen dat onder meer appellant al geruime tijd werkzaam was bij het naaiatelier Textiel Reconditionerings Service (hierna: TRS) heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam in samenwerking met Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstandsuitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is gebruik gemaakt van tijdens huiszoekingen in beslag genomen administratie van TRS, is de eigenaar van TRS gehoord en zijn appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met bijlagen van 25 januari 1999.
Gedaagde heeft in dat rapport aanleiding gezien om - uiteindelijk - bij besluit van 12 oktober 1999 het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 augustus 1998 te herzien (lees: in te trekken) en de ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van f 52.431,71 van hen terug te vorderen.
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 12 oktober 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de wettelijke grondslag in overeenstemming is gebracht met de geldende bepalingen en dat de terugvorderingsperiode - na correctie van een kennelijke misstap bij het op schrift stellen van het besluit van 12 oktober 1999 - nader is vastgesteld op de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het juister was geweest om wat de intrekking en terugvordering betreft 1 juni 1996 als aanvangsdatum te nemen omdat appellant eerst op 1 juni 1996 aantoonbaar bij TRS is gestart met zijn werkzaamheden. Omdat de hoogte van het terugvorderingsbedrag evenwel was gerelateerd aan de periode van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1998 heeft de rechtbank hieraan evenwel geen gevolgen verbonden.
De Raad stelt voorop dat gedaagde, gelet op het voorgaande, het door appellanten gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond had dienen te verklaren. Voorts heeft de Raad aan de hand van de beschikbare gegevens vastgesteld dat appellant in de maand juli 1996 niet en in de maand augustus 1996 slechts ten dele (met inkomsten beneden de bijstandsnorm) bij TRS heeft gewerkt. In zoverre berust de intrekking van het recht van appellanten op uitkering niet op een geheel juiste feitelijke grondslag. Aangezien de terugvordering en het terug te vorderen bedrag op het intrekkingsbesluit zijn gebaseerd, komt daarmee aan het besluit van 10 oktober 2000 - voorzover dat ziet op de terugvordering - eveneens de grondslag te ontvallen.
Dit betekent dat het besluit van 10 oktober 2000 wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit geheel in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad nog het volgende.
Op grond van bovenvermelde onderzoeksbevindingen is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in het tijdvak van 1 juni 1996 tot en met 30 september 1998 (met uitzondering van bovenaangeduide periode) werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van TRS en daaruit inkomsten heeft ontvangen die de voor hem geldende bijstandsnorm overschreden. Evenals de rechtbank acht de Raad, mede op grond van een door appellant tegenover de bijzonder opsporingsambtenaren Venekamp en Spoorendonk afgelegde verklaring, voldoende aannemelijk geworden dat met de aanduiding "Sülo" en "Suleyman" op de handgeschreven werklijsten van TRS appellant wordt bedoeld en dat de daar genoteerde gewerkte uren en loonbetalingen aan appellant moeten worden toegeschreven.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank grond aanwezig om de door appellant op 12 en 13 januari 1999 afgelegde verklaringen tegenover evengenoemde opsporingsambtenaren voor onjuist te houden of om een andere reden buiten beschouwing te laten. Weliswaar is aangevoerd dat de betreffende verklaringen onder onaanvaardbare druk tot stand zijn gekomen, maar de gedingstukken bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, zodat er geen grond is om appellant niet te houden aan diens verklaringen. Het enkele feit dat appellant op 12 januari 1999 zekerheidshalve voor onderzoek naar het ziekenhuis is geweest en daar op 25 januari 1999 een vervolgonderzoek heeft ondergaan waarbij als diagnose is gesteld "mogelijk coronaire insufficiëntie" doet daaraan als zodanig geen afbreuk. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellant zich op 13 januari 1999 weer op eigen gelegenheid heeft gemeld voor voortzetting van het verhoor en dat de opgemaakte processen-verbaal na voorlezing zonder voorbehoud door hem zijn ondertekend. Al hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd ten betoge van het tegendeel heeft de Raad niet kunnen overtuigen.
Door aan gedaagde vanaf 1 juni 1996 in het geheel niet en vanaf 1 januari 1997 slechts ten dele opgave te doen van de door hem verrichte werkzaamheden bij TRS en de daaruit verworven inkomsten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Algemene Bijstandswet (ABW) respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending heeft gedaagde ten onrechte bijstand verleend aan appellanten, zodat - met uitzondering van bovenaangeduide periode - aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan. De Raad merkt daarbij op dat gedaagde tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand is gehouden op grond van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW (tot 1 april 1997) en artikel 81, eerste lid, van de Abw (met ingang van 1 april 1997; tekst vóór en na 1 juli 1997) en tot intrekking ingaande 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 104,73 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2003.