[appellant], wonende te [werknemer], appellant,
het bestuur van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, uiteengezette gronden heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van appellant bij de Raad hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 december 2002, nummer AWB 02/681. Bij die uitspraak is het beroep dat appellant bij de Rechtbank 's-Gravenhage had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 12 februari 2002 - welk beroep in verband met de samenhang met bij die rechtbank al aanhangige zaken met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling is verwezen naar de Rechtbank 's-Hertogenbosch - ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, een verweerschrift, met een bijlage, ingediend.
Appellant heeft vervolgens nadere stukken doen inzenden.
Het geding is, gevoegd met de gedingen, bij de Raad bekend onder de nrs. 03/397, 03/442, 03/443 en 03/445 AOR, behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2003. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van
mr. Van Berkel voornoemd als zijn raadsman, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Roozendaal voornoemd.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om aan de Sinti- en Romagemeenschap (ook) een zekere individuele compensatie te bieden voor de achteraf geconstateerde tekortkomingen in het naoorlogse rechtsherstel ten aanzien van de door de Duitse bezetter van Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 tegen hen getroffen (vervolgings-) maatregelen, is op 7 maart 2001 (i.w.t. 1 december 2000) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma (Stcrt. 1 juni 2001 nr. 104), zoals nadien gewijzigd (Stcrt. 4 juni 2002 nr. 103), hierna: het Reglement. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde Aanvullende regels ter interpretatie van het uitkeringsreglement vastgesteld, hierna: de Aanvullende regels.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Reglement wordt onder Sinti verstaan: de personen van wie gedaagde, de Raadkamer gehoord, vaststelt dat een of beide ouders Sinto of Sintezza was of is. In de Aanvullende regels heeft gedaagde, uitvoerig gemotiveerd, verduidelijkt dat de bedoelde vaststelling geschiedt op basis van lijnen van bloedverwantschap, en niet op basis van culturele of maatschappelijke verwantschap.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Reglement kan gedaagde in bijzondere gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich naar zijn oordeel bij de toepassing van het Reglement mochten voordoen.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant van april 2001 om een uitkering als rechtstreeks belanghebbende ingevolge het Reglement, overeenkomstig het daarover uitgebrachte advies van de Raadkamer afgewezen bij besluit van 28 juni 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2002. Daartoe is overwogen - samengevat - dat eiser niet van Sinti - maar van reizigersafkomst is en dat ook de omstandigheid dat hij weduwnaar is van een Sintezza niet meebrengt dat hij kan worden aangemerkt als Sinto in de zin van het Reglement. Voorts is, onder meer, overwogen dat de in het Reglement opgenomen anti-hardheidsbepaling niet kan dienen om een andere groep dan die waarvoor de regering gelden ter beschikking heeft gesteld onder de werking van het Reglement te brengen.
In beroep tegen laatstgenoemd besluit en in hoger beroep zijn namens appellant eerst en vooral grieven ingebracht betreffende de in het Reglement en de Aanvullende regels neergelegde omschrijving door gedaagde van de doelgroep van het rechtsherstel. In het bijzonder is naar zijn mening ten onrechte, en in strijd met de wensen van de Sinti- en Roma- gemeenschap zelf, geen betekenis toegekend aan culturele en maatschappelijke omstandigheden - zoals bijvoorbeeld een huwelijk - die getuigen van een hechte verbondenheid van andere personen met die gemeenschap en ook daadwerkelijke blootstelling van die personen aan maatregelen van de Duitse bezetter hebben meegebracht.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, deze grieven geen doel treffen. Met de hiertoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen kan de Raad zich geheel verenigen.
Met name heeft ook de Raad noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder in het bijzonder de brief terzake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement en Aanvullende regels neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan. In dit verband acht de Raad van zwaarwegende betekenis dat het Reglement in overleg met representatieve vertegenwoordigers van de Sinti- en Romagemeenschap is opgesteld en dat gedaagde in meerderheid is samengesteld uit vertegenwoordigers van die gemeenschappen. Dat die gemeenschappen zelf, naar door de gemachtigde van appellant gesteld, in over dit onderwerp gehouden, zogenoemde grote vergaderingen een (veel) ruimere kring van belanghebbenden voor ogen stond, kan de Raad in het licht van het voorgaande niet laten gelden, nog daargelaten dat die "wil" niet op enigerlei wijze is vastgelegd.
De aangevoerde omstandigheid dat aan de Sinti en Roma gelieerde personen, waaronder met name woonwagenbewoners (reizigers), in sommige gevallen - en zo ook appellant - aan gelijksoortige maatregelen van de bezetter hebben blootgestaan als de Sinti en Roma zelf, betekent op zichzelf evenmin dat gedaagde de doelgroep van het onderhavige rechtsherstel niet op de aangeven wijze heeft kunnen afbakenen. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat, naar is vastgelegd in zijn jurisprudentie inzake de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (laatstelijk bijvoorbeeld zijn uitspraak van 21 augustus 2003, nr. 02/201 WUV), door de Duitsers tijdens de oorlogsjaren niet werd beoogd woonwagenbewoners op grond van hun ras te vervolgen in de zin als in die wet bedoeld. Dat appellant - naar is gesteld - wel is erkend als vervolgde in de zin van evengenoemde wet, maakt het voorgaande niet anders.
Ook overigens kan de Raad de uitspraak van de rechtbank, voorzover in hoger beroep aangevochten, geheel onderschrijven. Hetgeen appellant dienaangaande heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2003.