99/4530 AAW/WAO
01/1550 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie.
Namens appellant is op de daartoe bij (aanvullende) beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 30 juni 1999, nummer 97/459, en 23 januari 2001, nummer AWB 00-4566 WAO H V104 G17 K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Amsterdam, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Appellant heeft op 17 mei 1993 zijn werkzaamheden als researchmedewerker bij (destijds) Hoogovens Groep B.V. wegens rugklachten gestaakt. Met ingang van 16 mei 1994 zijn hem uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn aanvankelijk met ingang van 24 maart 1995 ingetrokken, doch na een beroepsprocedure zijn zij per die datum herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluiten van 19, 20 en 21 augustus 1997, welke besluiten tijdens de procedure in eerste aanleg zijn genomen in de plaats van eerdere, inmiddels ingetrokken besluiten, zijn appellants uitkeringen respectievelijk herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 % per 10 mei 1996, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% per 9 december 1996 en naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per 17 januari 1997.
De rechtbank heeft appellants beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze besluiten en het beroep bij haar uitspraak van 30 juni 1999 in zoverre ongegrond verklaard. Het hoger beroep richt zich tegen dit deel van die uitspraak.
Bij beslissing van 19 augustus 1999 heeft gedaagde appellant bericht dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd 25 tot 35% bedraagt. Bij besluit van 30 maart 2000 is die beslissing na bezwaar gehandhaafd. Bij haar uitspraak van 23 januari 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Alle in geding zijnde besluiten berusten op het oordeel van gedaagde dat appellant in staat moet worden geacht gedurende vijf dagen per week zes uren per dag zijn eigen werk als researchmedewerker te verrichten, waarbij in bepaalde periodes rekening dient te worden gehouden met het revalidatieprogramma waaraan hij eerst drie en later twee dagen per week deelnam. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij slechts op vier dagen per week gedurende zes uren zijn eigen werk kan verrichten, omdat hij de woensdag nodig heeft om te recupereren.
Wat dit punt van geschil betreft overweegt de Raad het volgende.
Bij de vaststelling dat appellant in staat is vijf dagen per week zes uren per dag werkzaamheden te verrichten, is door gedaagde rekening gehouden met de door appellant geuite en ook door de bedrijfsarts verwoorde klachten van appellant. Tevens is daarbij acht geslagen op het oordeel van de in de eerdere beroepsprocedure geraadpleegde neuroloog dr. J.W. Stenvers. De door de rechtbank thans geraadpleegde orthopedisch chirurg A.H. de Haas van Dorsser deelt gedaagdes mening dat appellant gedurende dertig uren per week verspreid over vijf werkdagen arbeid kan verrichten.
De in hoger beroep overgelegde stukken bevatten voor de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant tot genoemde arbeidsprestatie niet in staat kan worden geacht. Die stukken bevatten weliswaar diagnoses die bij appellant in een later stadium zijn gesteld, te weten Postural Tachycardia Syndrome (POTS) en coeliakie, doch daaruit valt niet af te leiden dat deze diagnoses leiden tot meer beperkingen bij appellant dan door gedaagde zijn aangenomen. Veeleer werpen deze diagnoses een beter licht op de klachten waarmee bij de vaststelling van appellants belastbaarheid reeds rekening is gehouden.
Deze overwegingen leiden de Raad tot het oordeel dat appellants belastbaarheid niet is overschat.
Dit neemt niet weg dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden. Zoals hiervoor weergegeven, berusten deze op het standpunt dat appellant in staat is gedurende zes uren per dag zijn eigen werk te verrichten. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 2002/222, rechtvaardigt geschiktheid voor de maatmanarbeid eerst dan de vooronderstelling dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, indien de betrokken maatmanarbeid in volle omvang - zowel wat belasting als wat duur betreft - kan worden verricht. Door de schatting te baseren op geschiktheid voor een gedeelte van de maatmanarbeid heeft gedaagde een onjuiste maatstaf aangelegd. De bestreden besluiten kunnen derhalve geen stand houden, evenmin als de aangevallen uitspraken voorzover die besluiten daarbij in stand zijn gelaten.
Nu appellant zijn werkzaamheden gedeeltelijk heeft hervat, kan wel toepassing worden gegeven aan respectievelijk artikel 2, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit en artikel 3, tweede lid, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong. De Raad stelt vast dat een vergelijking van hetgeen appellant feitelijk in zijn arbeid verdiende met zijn maatmaninkomen bij de voorbereiding van het (primaire) besluit van 19 augustus 1999 heeft plaatsgevonden en leidde tot de in dat besluit neergelegde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 van 35%. De juistheid van deze berekening is door appellant niet bestreden en ook de Raad ziet geen aanleiding deze voor onjuist te houden. De Raad stelt derhalve vast dat de in het bestreden besluit van 30 maart 2000 neergelegde indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% inhoudelijk juist moet worden geoordeeld. Nu gedaagde bij het nemen van dat besluit evenwel nadrukkelijk heeft gekozen voor het standpunt dat appellant in deze klasse diende te worden ingedeeld wegens zijn geschiktheid voor zijn eigen werk gedurende zes uren per dag op vijf dagen per week, acht de Raad het geraden dit besluit desalniettemin te vernietigen. Nu de juistheid van de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% vaststaat, ziet de Raad aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Uit de gedingstukken blijkt niet dat voorafgaand aan de bestreden besluiten van 19, 20 en 21 augustus 1997 een berekening als hier bedoeld heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
Bij de aangevallen uitspraak van 30 juni 1999 heeft de rechtbank gedaagde reeds veroordeeld in de proceskosten die appellant in eerste aanleg heeft moeten maken. Deze veroordeling is in hoger beroep niet aangevochten. De namens appellant overgelegde nota's van de medisch adviseur Fouchier voorzover deze betrekking hebben op de procedure in eerste aanleg, komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in de procedure met betrekking tot de aangevallen uitspraak van 30 juni 1999. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en € 213,84 (voorheen: f 471,25) in verband met de kosten van de medisch adviseur Fouchier.
In de procedure naar aanleiding van de aangevallen uitspraak van 23 januari 2001 ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 30 juni 1999 voorzover daarbij het beroep tegen de bestreden besluiten van 19, 20 en 21 augustus 1997 ongegrond is verklaard;
Vernietigt die besluiten onder gegrondverklaring van het beroep daartegen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 23 januari 2001;
Vernietigt het bestreden besluit van 30 maart 2000 onder gegrondverklaring van het beroep daartegen;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 30 maart 2000 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.501,84 te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde recht van € 181,51 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2003.
(get.) M.M. van der Kade.