98/7209 en 98/7211 AAW/WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Bij besluit van 8 juni 1995 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 10 juli 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 19 maart 1996 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% berekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 juni 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank Arnhem heeft bij een tweetal afzonderlijke uitspraken van 18 augustus 1998 de namens appellant door mr. Y. Reichardt, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard en beide besluiten vernietigd. Tevens heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten, voor elk van beide procedures begroot op f 1.420, - voor verleende rechtsbijstand, alsmede van de betaalde griffierechten.
Namens appellant is bij afzonderlijke beroepschriften van 7 oktober 1998 hoger beroep ingesteld tegen evenvermelde uitspraken. De gronden waarop beide hoger beroepen berusten zijn aangevoerd bij (één) aanvullend beroepschrift van 18 december 1998.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 augustus 2000 heeft appellants gemachtigde een notitie ingezonden van de medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier.
Bij brief van 11 juni 2001, voorzien van bijlagen - waaronder wederom een notitie van de medisch adviseur Fouchier, voornoemd - heeft appellants gemachtigde de Raad nadere informatie verstrekt en een aanvulling gegeven op de gronden van het hoger beroep.
Bij brief van 5 augustus 2002 heeft de Raad vragen aan gedaagde gesteld.
Bij brief van 9 augustus 2002 zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
In reactie op de vraagstelling van de Raad d.d. 5 augustus 2002 heeft gedaagde bij brief van 26 november 2002 een verzekeringsgeneeskundige rapportage ingezonden.
Naar aanleiding van een verzoek van de Raad aan gedaagde om ook de in de vraagstelling van 5 augustus 2002 gestelde vragen van arbeidskundige aard te beantwoorden, heeft gedaagde bij brief van 10 december 2002 meegedeeld dat en waarom naar zijn oordeel die vragen geen beantwoording behoeven.
Appellants gemachtigde heeft bij brief van 24 januari 2003, in reactie op de aan het dossier toegevoegde nadere stukken, een nadere toelichting gegeven op het standpunt van appellant.
De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van de Raad op 11 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Reichardt, voornoemd, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
In dit geding gaat de Raad, voor zover voor zijn oordeelsvorming van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteerde een aannemersbedrijf in de rechtsvorm van een besloten vennootschap (BV), waarvan hij (meewerkend) directeur en tevens enig aandeelhouder was. Met ingang van 17 augustus 1988 is hij in verband met arbeidsbeperkingen als gevolg van rugklachten door gedaagde in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant is steeds blijven doorwerken, zich daarbij na het intreden van rugklachten toeleggend op de niet-rugbelastende onderdelen van het werk, zoals acquisitie, calculatie, werkvoorbereiding en werkbegeleiding.
De mate van appellants arbeidsongeschiktheid, welke door gedaagde is vastgesteld aan de hand van de methode van vergelijking van taken en uren, heeft nadien verschillende malen verschillende wijzigingen ondergaan. Met ingang van 16 januari 1995 is appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
In maart 1995 heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld. Gedaagdes verzekeringsarts heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat voor appellant als gevolg van een recidief HNP L5-S1 alsmede status na laminectomie L5-S1 beperkingen van toepassing zijn als vastgelegd op het formulier functie informatie systeem vg/ad van 14 maart 1995. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft een zestal functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant, gegeven de van toepassing geachte beperkingen, zijns inziens in staat is te achten en vastgesteld dat vergelijking van de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit met het op een bedrag van f 6900,36 bruto per maand bepaalde maatmanloon resulteert in een verlies van verdiencapaciteit van 57,7%. Op basis van deze uitgangspunten zijn vervolgens bij besluit 1 appellants uitkeringen met ingang van 10 juli 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In januari 1996 heeft gedaagde in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) de mate van appellants arbeidsongeschiktheid opnieuw aan een herbeoordeling onderworpen, om reden dat het bij de TBA ingevoerde nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium op 1 april 1996 op appellant van toepassing zou worden. Gedaagdes verzekeringsarts kwam tot het oordeel dat de belastbaarheid van appellant ten opzichte van de belastbaarheid als vastgesteld bij het in maart 1995 ingestelde onderzoek geen wijziging had ondergaan. Gedaagdes arbeidsdeskundige heeft een negental functies geselecteerd en aan de hand van de daaraan te ontlenen verdiencapaciteit en een (geïndexeerd) maatmanloon van f 6943, - geconcludeerd dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 54,2%. Op basis van deze gegevens heeft gedaagde bij besluit 2 de uitkeringen van appellant met ingang van 1 juni 1996 nader herzien en vastgesteld op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Van de zijde van appellant zijn in beroep tegen besluiten 1 en 2 grieven van zowel medische als arbeidskundige aard aangevoerd. Hij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. In dit kader heeft hij erop gewezen dat nog steeds sprake is van een radiculair syndroom bij HNP L5-S1 en dat hij last heeft van uitstralende pijn tot in de linkervoet met sensibiliteitsstoornis. In de tweede plaats stelt appellant zich op het standpunt dat in het kader van besluit 1 ten onrechte een schatting op loondienstfuncties heeft plaatsgevonden. Voorts is hij van mening dat de in het kader van beide besluiten geselecteerde functies medisch niet geschikt zijn, in het bijzonder om reden dat het daarbij gaat om overwegend zittend te verrichten werkzaamheden, waarbij er onvoldoende mogelijkheden zijn tot vertreding en afwisseling van houding. Daarnaast stelt appellant dat hij niet voldoet aan de opleidingseisen die aan enkele van de functies zijn verbonden. Tot slot heeft appellant betoogd dat van een (veel) te laag maatmaninkomen is uitgegaan.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming inzake de medische grondslag van besluiten 1 en 2 de neuroloog dr. C.W.G.M. Frenken als deskundige geraadpleegd. In zijn rapport van 24 september 1997 is deze deskundige onder meer tot de conclusie gekomen dat de door gedaagde in aanmerking genomen beperkingen juist zijn te achten. De rechtbank heeft deze conclusie gevolgd. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat uit alle medische gegevens blijkt dat de rugproblematiek van appellant van neurologische aard is. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Frenken kennis heeft genomen van de namens appellant ingebrachte rapporten van de orthopedisch chirurg P. Wigt van 9 oktober 1997 en 2 december 1997 en van de medisch adviseur J.H.C.M. Fouchier van 11 januari 1998 en daarin geen aanleiding heeft gevonden om van zijn conclusies af te wijken.
Voorts heeft de rechtbank de passendheid van de functies in medisch opzicht onderschreven, daarbij aangevend dat de functies door gedaagdes arbeidsdeskundige juist mede zijn geselecteerd op basis van de - als juist onderschreven - medische beperkingen en dat de deskundige Frenken ook expliciet de functies als voor appellant uitvoerbaar heeft aangemerkt.
In het kader van besluit 1 was, als hiervoor aangegeven, ook als grief naar voren gebracht dat ten onrechte een schatting op basis van theoretische functies heeft plaatsgevonden. Appellant heeft erop gewezen dat hij op 10 juli 1995, de bij dit besluit in aanmerking genomen herzieningsdatum, nog onder het arbeidsongeschiktheidscriterium viel zoals dat tot 1 augustus 1993 heeft gegolden. Nu in dat arbeidsongeschiktheidsbegrip de voorwaarde was opgenomen dat de bij een schatting in aanmerking te nemen arbeid aan de betrokkene, gelet op diens opleiding en vroeger beroep, in billijkheid moest kunnen worden opgedragen en de Raad in zijn rechtspraak tot uitdrukking heeft gebracht dat in verband met die voorwaarde aan doorwerkende zelfstandigen met een nog substantiële resterende verdiencapaciteit in het eigen bedrijf in redelijkheid geen functies in loondienst mogen worden opgedragen, stelt appellant zich op het standpunt dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte aan de hand van loondienstfuncties is bepaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze grief reeds geen doel kan treffen daar appellant, naar met juistheid door gedaagdes arbeidsdeskundige is aangegeven, niet als zelfstandige maar als werknemer werkzaam was.
Evenmin heeft de rechtbank appellant gevolgd in diens opvatting dat enkele van de geduide functies in arbeidskundig opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de bij die functies gestelde opleidingseisen moeten worden gezien als niveau-eisen en niet als strikte diploma-eisen. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met gedaagdes zienswijze dat appellant geacht kan worden over het gevraagde niveau te beschikken.
Niettemin is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden. Onder verwijzing naar haar uitspraak, gewezen in een tussen partijen gevoerde procedure, geregistreerd onder nr. 95/2658, heeft de rechtbank geoordeeld dat het maatmanloon door gedaagdes arbeidsdeskundige op onjuiste wijze is vastgesteld en dat bijgevolg ook het verdienmanco niet juist is berekend.
De rechtbank heeft gedaagde in beide procedures veroordeeld tot vergoeding aan appellant van de kosten van de aan appellant verleende rechtsbijstand. Het verzoek om gedaagde ook te veroordelen tot vergoeding in de kosten van de door appellant ingeschakelde medische deskundigen (de rapporten van de orthopedisch chirurg Wigt en de medisch adviseur Fouchier) is door de rechtbank evenwel niet ingewilligd, onder overweging dat de door die deskundigen opgemaakte rapporten niet hebben bijgedragen aan de gronden voor de vernietiging van de bestreden besluiten.
Namens appellant is in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank in de eerste plaats wederom aangevoerd dat zijn medische beperkingen door gedaagde niet juist zijn gewaardeerd. Zijns inziens mag geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de bevindingen en conclusies van de neuroloog Frenken. Ter ondersteuning van die opvatting is in eerste instantie naar voren gebracht dat zijn beperkingen veeleer behoren tot het vakgebied van een orthopedisch chirurg, in verband waarmee de rechtbank naar de zienswijze van appellant in elk geval (ook) een orthopedisch chirurg als deskundige had moeten inschakelen. In de loop van de procedure in hoger beroep heeft appellant nadere medische gegevens ingebracht, afkomstig van zijn behandelend reumatoloog, waaruit volgens de medisch adviseur Fouchier zou blijken dat bij appellant de ziekte van Bechterew is vastgesteld, terwijl tevens sprake zou zijn van een beginnende reumatoïde arthritis. Appellant stelt zich in het licht hiervan nader op het standpunt dat achteraf bezien kan worden vastgesteld dat zijn klachten, die tot dan toe steeds zijn toegeschreven aan het beeld van een hernia, met zeer grote waarschijnlijkheid dienen te worden toegeschreven aan evenvermelde recentelijk gediagnostiseerde aandoeningen. In verband hiermee is de Raad verzocht om nader deskundig advies in te winnen bij een reumatoloog, eventueel in samenwerking met een orthopedisch chirurg.
Ook zijn alle overige grieven gehandhaafd, met dien verstande dat appellants gemachtigde ter zitting nader heeft aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de Raad met betrekking tot de grief dat in het kader van besluit 1 geen theoretische schatting op loondienstfuncties had mogen plaatsvinden.
Ten slotte heeft appellant zich niet kunnen verenigen met de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om gedaagde in het kader van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook te veroordelen in de kosten die zijn verbonden aan het uitbrengen van medische rapporten door de orthopedisch chirurg Wigt en de medisch adviseur Fouchier.
Gedaagde heeft berust in de vernietiging door de rechtbank van de besluiten 1 en 2. De Raad stelt vast dat gedaagde tot dusverre geen nader standpunt kenbaar heeft gemaakt inzake het in aanmerking te nemen maatmaninkomen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat, uitgaande van de op dat moment beschikbare medische gegevens en gelet op de in beroep namens appellant benadrukte herniaproblematiek en de daaruit voortvloeiende pijnklachten, het in de rede lag dat de rechtbank ervoor heeft gekozen een neuroloog als deskundige te raadplegen. Voorts heeft de rechtbank, mede in het licht van de betekenis die naar vaste rechtspraak toekomt aan het oordeel van een door de rechter ingeschakelde onafhankelijk deskundige, genoegzaam en overtuigend gemotiveerd waarom zij van oordeel was dat de conclusies van deze deskundige ook dienden te worden gevolgd. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van appellant is gesteld, merkt de Raad nog op dat een medisch specialist als Frenken geacht moet worden zeer wel in staat te zijn de noodzaak of wenselijkheid te onderkennen van (aanvullend) onderzoek door een arts van een andere discipline en dat Frenken expliciet heeft aangegeven zulks niet nodig te achten.
Evenwel zijn er nadien, in de loop van de procedure in hoger beroep, namens appellant nieuwe medische gegevens in het geding gebracht, welke in de richting wijzen dat sprake zou kunnen zijn van de ziekte van Bechterew en van een beginnende reumatoïde arthritis en welke mogelijkerwijs, achteraf bezien, ook van belang zijn ter (aanvullende) verklaring van appellants klachten ten tijde van de data in geding.
De Raad overweegt dat in bedoelde nadere medische gegevens - welke inmiddels ertoe hebben geleid dat appellant vanaf 1 juni 1999 op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt wordt aangemerkt - wellicht aanknopingspunten zouden kunnen worden gevonden om appellant alsnog, als namens hem bepleit, nader door een deskundige reumatoloog te doen onderzoeken. Een dergelijk nader deskundigenonderzoek is evenwel, naar hierna wordt uiteengezet, door de Raad niet noodzakelijk geacht voor zijn uiteindelijke oordeelsvorming in de onderhavige gedingen.
De Raad heeft in vaste jurisprudentie blijk gegeven van de opvatting dat de resterende verdiencapaciteit van een directeur-grootaandeelhouder van een BV die na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid - gedeeltelijk - is blijven doorwerken in het algemeen dient te worden gesteld op het door hem feitelijk verdiende loon. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien zou moeten worden gezegd dat het feitelijk ontvangen loon in redelijkheid niet als een afspiegeling van de verdiencapaciteit kan worden beschouwd.
Van de zijde van appellant is meegedeeld dat het loon waarvoor hij op de loonlijst van de BV stond na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven, althans niet in verband met die arbeidsongeschiktheid is aangepast. Hij is steeds, ook tijdens ziekte en gedeeltelijk werken, hetzelfde volledige salaris van zijn werkgever blijven ontvangen. Dit salaris heeft, naar appellant desgevraagd heeft aangegeven, in de huidige munteenheid uitgedrukt, steeds gelegen tussen een bedrag van € 30.000, - en € 40.000, - op jaarbasis.
De Raad is van oordeel dat ingevolge de hiervoor weergegeven hoofdregel evenvermeld door appellant feitelijk genoten salaris dient te worden aangemerkt als zijn resterende verdiencapaciteit. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten om het ervoor te houden dat dat salaris niet als een reële afspiegeling van zijn verdiencapaciteit moet worden beschouwd.
Hierbij heeft de Raad in de eerste plaats in aanmerking genomen dat appellant zich na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in 1987 is gaan toeleggen op aan zijn beperkingen aangepaste, minder rugbelastende, taakonderdelen van zijn functie. Hij heeft zulks gedurende een lange reeks van jaren volgehouden, waarmee hij, naar het de Raad voorkomt, in de praktijk ervan blijk heeft gegeven daartoe ook medisch in staat te zijn geweest.
In de tweede plaats acht de Raad het in de rede te liggen om ervan uit te gaan dat de taakonderdelen waarop appellant zich is gaan toeleggen, te weten acquisitie, calculatie, werkvoorbereiding en werkbegeleiding, een - aanzienlijk - hogere loonwaarde vertegenwoordigen dan het voor appellant niet langer geschikte uitvoerende werk. In dit verband acht de Raad in het bijzonder ook van belang dat appellant zelf kennelijk geen aanleiding heeft gevonden om de hoogte van zijn loon op enig moment in neerwaartse zin aan te passen. Aldus is de Raad van oordeel dat in dit geval de beloning die appellant vanuit zijn BV is blijven ontvangen kan worden gezien als een reële beloning voor de door hem verrichte arbeid en als een reële afspiegeling van zijn verdiencapaciteit.
In het bovenstaande ligt besloten dat de Raad voorbijgaat aan de namens appellant, ter verklaring van de gevolgde gang van zaken, ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij zijn WAO-uitkering steeds beschikbaar heeft gesteld aan de BV en dat, als gevolg hiervan, de salarisbetaling door de BV moet worden gezien als een voorschot en niet als inkomsten uit arbeid waartegenover een economische loonwaarde stond. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad die enkele stelling, die verder niet aan de hand van enig concreet gegeven is onderbouwd, onvoldoende aannemelijk.
De Raad verbindt aan het hiervoor overwogene als conclusie dat appellant met de door gedaagde gevolgde benadering om zijn resterende verdiencapaciteit te bepalen aan de hand van loondienstfuncties die een - aanzienlijk - lagere beloning kennen dan appellants feitelijke inkomsten bepaald niet tekort is gedaan. In het licht hiervan komt de Raad niet meer toe aan een beoordeling van de overige grieven van appellant, nu deze betrekking hebben op de bij de onderhavige schattingen gevolgde methode van schatting op loondienstfuncties en de daarbij feitelijk in aanmerking genomen functies.
Ten slotte ziet de Raad appellants grief inzake de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling wel slagen. Naar de Raad vaker heeft overwogen dienen in een geval als het onderhavige, waarin is komen vast te staan dat de bestreden beslissingen in rechte geen stand kunnen houden, de kosten die de betrokkene in verband met de behandeling van het geding heeft moeten maken in beginsel te worden aangemerkt als redelijkerwijs gemaakte kosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb, waarbij geen grond bestaat om onderscheid te maken tussen kosten voor rechtsbijstand en kosten voor andere vormen van bijstand door deskundigen. Derhalve dienen in het geval van appellant de kosten die zijn verbonden aan het uitbrengen van rapporten in de fase van het beroep door de orthopedisch chirurg Wigt en de medisch adviseur Fouchier, te worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt. Dat die rapporten niet hebben bijgedragen aan de grond waarop de rechtbank de bestreden besluiten heeft vernietigd vormt, naar de Raad ook vaker heeft geoordeeld, geen relevante factor bij de vraag of de daaraan verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank heeft derhalve op een onjuist te achten grond appellants verzoek tot vergoeding van de kosten die zijn verbonden aan het uitbrengen van bedoelde rapporten niet ingewilligd. Nu aan de Raad ook overigens niet is gebleken van enig aanknopingspunt om die kosten niet te doen vergoeden, komen de aangevallen uitspraken in zoverre voor vernietiging in aanmerking, onder bepaling dat gedaagde die kosten alsnog aan appellant zal vergoeden.
Wat betreft de hoogte van de vergoeding gaat de Raad uit van de op de overgelegde declaraties aangegeven urenbesteding, welke door Wigt is gesteld op 9.5 uur en door Fouchier op 10 uur. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, lid 1 aanhef en onder IV, van het Besluit tarieven in strafzaken, waarnaar het Besluit proceskosten bestuursrecht verwijst, worden deze kosten forfaitair vergoed tot een bedrag van € 81,23 (f 179, -) per uur, zodat gedaagde in totaal een bedrag van € 1.583,98 aan appellant moet vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand, waarbij de Raad, nu het hier gaat om met elkaar samenhangende zaken - hetgeen ook blijkt uit het feit dat appellant ter zake van beide uitspraken van de rechtbank heeft volstaan met het indienen van één aanvullend beroepschrift - 1 punt heeft toegekend voor de ingediende beroepschriften. De Raad merkt voorts op dat, nu het hoger beroep van appellant uitsluitend slaagt voor zover dat betrekking heeft op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling welke geheel los staat van de houdbaarheid van de bestreden besluiten, geen aanknopingspunten bestaan om de kosten die zijn verbonden aan de in de hoger beroepsfase door de medisch adviseur Fouchier uitgebrachte nadere rapporten voor vergoeding in aanmerking te doen komen.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken, voor zover betreffende de hoogte van de uitgesproken proceskostenveroordeling;
Veroordeelt gedaagde in aanvulling op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling tot vergoeding van een bedrag van € 1.583,98 voor de kosten van door appellant ingeschakelde deskundigen, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bevestigt de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde griffierechten van € 145,21, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
(get.) T.R.H. van Roekel.