[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juni 2000 heeft gedaagde het recht van appellante op toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) met ingang van 1 januari 1999 opnieuw vastgesteld. Tevens heeft gedaagde de naar zijn oordeel over het tijdvak van 1 januari 1999 tot 1 juni 2000 onverschuldigd aan appellante betaalde toeslag van haar teruggevorderd. Het terugvorderingsbedrag over het jaar 1999 is door gedaagde bepaald op f 5.072,43 bruto en het terugvorderingsbedrag over het jaar 2000 op f 1.366,25 netto.
Namens appellante heeft mr. D.H. van Tongerlo, advocaat te Rotterdam, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2000.
Bij besluit van 21 september 2000 heeft gedaagde het bezwaar gedeeltelijk - wat betreft de hoogte van de terugvordering - gegrond verklaard, onder nadere vaststelling van het terugvorderingsbedrag over 1999 op f 4.823,28 bruto. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 21 september 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 april 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 mei 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tongerlo, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. K. van der Wal, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is door gedaagde met ingang van 22 mei 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 15 december 1998 is die uitkering aangevuld met een invaliditeitspensioen.
Tevens is appellante, omdat haar totale inkomen lager was dan het voor haar geldende wettelijk minimumloon, bij besluit van 15 januari 1999 door de Stichting Pensioenfonds ABP met ingang van 15 december 1998 in aanmerking gebracht voor een toeslag op haar invaliditeitspensioen, strekkende tot aanvulling van haar uitkering tot het wettelijk minimumloon.
Enkele dagen daarvoor had gedaagde bij besluit van 12 januari 1999, in reactie op een aanvraag van appellante d.d. 17 november 1998, appellante met ingang van 15 december 1998 in aanmerking gebracht voor een toeslag ingevolge de TW, (eveneens) strekkende tot aanvulling van appellantes uitkering tot aan het niveau van het voor haar geldende sociale minimum.
Naar aanleiding van door appellante begin 2000 op een controleformulier TW verstrekte gegevens, is deze dubbele aanvulling op haar uitkering door gedaagde onderkend. Ervan uitgaande dat de - voor appellante overigens gunstiger - verhoging van haar invaliditeitspensioen krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP voorgaat op een toeslag ingevolge de TW, heeft gedaagde vervolgens bij het primaire besluit van 19 juni 2000 vastgesteld dat appellante alsnog vanaf 1 januari 1999 geen recht kan doen gelden op een toeslag krachtens de TW en tevens beslist tot terugvordering van hetgeen aan haar ingevolge die wet onverschuldigd is betaald over het tijdvak van 1 januari 1999 tot 1 juni 2000.
In geding is de vraag of het bestreden besluit, waarbij evenvermeld primair besluit, behoudens een correctie op het daarin opgenomen terugvorderingsbedrag, door gedaagde is gehandhaafd, in rechte kan stand houden.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen op zich niet in geschil is - en ook de Raad gaat hiervan uit - dat appellante in verband met de hoogte van haar totale uitkering, bestaande uit een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen met toeslag daarop krachtens het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, daarnaast geen recht kan - en kon - doen gelden op een toeslag ingevolge de TW.
De grieven van appellante betreffen uitsluitend de door gedaagde aan de nadere vaststelling van het recht op toeslag gegeven terugwerkende kracht alsmede de terugvordering daarvan. Appellante stelt zich op het standpunt dat niet voldaan is aan het hier aan de orde zijnde door gedaagde beleidsmatig gehanteerde criterium dat het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij geen recht kon doen gelden op toeslag. Appellante heeft in dit verband doen aanvoeren dat het hier gaat om ingewikkelde regelingen en berekeningen, waarin zij onvoldoende inzicht heeft en dat zij erop heeft vertrouwd - en ook heeft mogen vertrouwen - dat gedaagde de diverse regelingen correct zou uitvoeren. Zij meent dat zij niet de dupe ervan mag worden dat de verschillende afdelingen van gedaagdes administratie, belast met de uitvoering van enerzijds privaatrechtelijke regelingen en anderzijds wettelijke voorzieningen als de TW, langs elkaar heen hebben gewerkt. Daarnaast heeft zij - in hoger beroep - onder verwijzing naar een rapport d.d. 5 juni 1998 van de psychiater Th. M. van den Boogaard, nog naar voren gebracht dat zij ook in verband met haar psychische gezondheidssituatie niet in staat was te onderkennen dat haar ten onrechte een toeslag was toegekend.
De Raad ziet deze grieven geen doel treffen.
De Raad overweegt daarbij in de eerste plaats dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om ervan uit te kunnen gaan dat appellante ten tijde hier van belang - januari 1999 - wegens psychische problemen buiten staat was tot het op adequate wijze behartigen van haar - financiële - belangen of buiten staat was zich haar eigen verantwoordelijkheid te dezen voldoende te realiseren. Daargelaten dat het rapport van de psychiater Van den Boogaard, waarop appellante zich beroept, geen betrekking heeft op de gezondheidstoestand van appellante in januari 1999 maar op die in mei 1998, stelt de Raad vast dat uit dat rapport weliswaar naar voren komt dat appellante toen te kampen had met psychische problemen, maar niet dat zij deswege in een zodanige mate disfunctioneerde dat zij niet in staat was tot het op een normale wijze behartigen van haar belangen.
Voorts gaat de Raad ervan uit dat appellante geacht moet worden bekend te zijn geweest met het feit dat zowel de toeslag op haar invaliditeitspensioen als de toeslag ingevolge de TW een zelfde strekking hadden, namelijk aanvulling van haar uitkering tot aan het niveau van het voor haar geldende sociale minimum. Zij heeft zulks, naar het de Raad voorkomt, alleszins kunnen begrijpen uit de haar vanwege gedaagde(s administratie) verstrekte informatie en toegezonden formulieren. Zij heeft dus ook moeten beseffen dat zij geen recht kon doen gelden op gelijktijdige verstrekking van die beide toeslagen naast elkaar. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat de aan appellante vanaf
15 december 1998 verstrekte toeslag ingevolge de TW geen onbeduidend bedrag betrof, maar ongeveer f 400, - bruto per maand beliep, had het aan appellante bij een van haar te vergen normale mate van oplettendheid van meet af aan redelijkerwijs duidelijk dienen te zijn dat zij op die toeslag geen recht had.
De door gedaagde aan de nadere vaststelling van het recht op toeslag per 1 januari 1999 verleende terugwerkende kracht ontmoet derhalve in rechte geen bezwaren, in welk verband de Raad nog opmerkt dat hij geen aanknopingspunten heeft om ervan uit te gaan dat sprake is van een dringende reden, als bedoeld in artikel 11a van de TW, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk kan afzien van herziening van een ten onrechte genomen besluit tot toekenning van toeslag. De Raad verwijst hierbij naar hetgeen hierna wordt overwogen inzake de afwezigheid van een dringende reden als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de TW.
Vast staat derhalve dat aan appellante vanaf 1 januari 1999 tot 1 juni 2000 onverschuldigd toeslag is betaald. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW is gedaagde gehouden om onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Er is geen aanleiding om uit te gaan van de aanwezigheid van een dringende reden als bedoeld in het tweede lid van genoemde bepaling. Naar de Raad eerder heeft geoordeeld, kunnen blijkens de wetsgeschiedenis dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van die terugvordering voor de betreffende verzekerde. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat het daarbij gaat om een beoordeling van de zich in een bepaald individueel geval voordoende relevant te achten omstandigheden. De Raad is van oordeel dat zich in het geval van appellante geen zodanige bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden voordoen dat gedaagde gehouden zou moeten worden geacht op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2003.