[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 juni 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, met ingang van 19 mei 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant heeft mr. J.H. Pelle, advocaat te Den Haag, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 november 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 21 september 1999 het beroep tegen het besluit van 9 november 1998 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen binnen drie maanden na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het onzorgvuldig acht dat gedaagde ook in bezwaar heeft nagelaten inlichtingen in te winnen bij appellants behandelend psycholoog.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 1 februari 2000, hierna: het bestreden besluit, appellants bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 30 november 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te Den Haag, als opvolgend gemachtigde op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Gedaagde heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 maart 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkgraaf, voornoemd, en waar namens gedaagde -met voorafgaand bericht- niemand is verschenen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 19 mei 1998, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor hem geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 40%.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en heeft daarbij gewezen op de aanwezige medische gegevens en meer in het bijzonder op de conclusies van de door haar geraadpleegde deskundige psychiater E.F. van Ittersum. Daarin heeft de rechtbank voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant op de datum in geding in staat is te achten de voor hem geselecteerde functies (fulltime) te vervullen.
In hoger beroep is van de kant van appellant aangevoerd -kort weergegeven- dat hij zich niet kan verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Onder overlegging van een brief van 29 oktober 1999 van de (destijds) behandelend psycholoog, S.W. Wesselink, heeft appellant daarbij nog naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de conclusies van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater Van Ittersum.
Voor wat betreft het medisch gedeelte van de onderhavige beoordeling overweegt de Raad het volgende.
De Raad heeft in de in dit geding beschikbare medische (en andere) gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeel. De Raad heeft daarbij, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport gedateerd 5 oktober 2001 van de door de rechtbank geraadpleegde psychiater Van Ittersum. Deze deskundige kan, blijkens zijn rapport, bij appellant geen aanwijzingen voor ziekte en/of gebrek in psychiatrische zin constateren en hij kan zich verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Van Ittersum acht appellant in staat de voor hem geselecteerde functies (fulltime) te vervullen.
De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel baseert op (uitgebreid) onderzoek van appellant, op de door hem verkregen informatie van appellants huisarts, T.W.J. van Ruijven, alsmede op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende medische gegevens. De in hoger beroep overgelegde brief van 29 oktober 1999 van de (voormalig) behandelend psycholoog Wesselink -bij wie appellant overigens eerst na de datum in geding onder behandeling is gekomen en welke behandeling in mei 2000 is beëindigd- heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. In dit verband merkt de Raad op dat Van Ittersum het standpunt van Wesselink (namelijk dat zij appellant vanwege psychosociale stressfactoren arbeidsongeschikt acht), zoals dat ook uit haar brief van
6 januari 1999 naar voren kwam, bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
Aan de eigen, niet met medische gegevens onderbouwde mening van appellant met betrekking tot zijn gezondheids- toestand, meer in het bijzonder zijn psychische klachten, kan de Raad niet dat gewicht toekennen dat appellant daaraan gehecht wil zien.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat een zestal functies, aan de hand waarvan gedaagde de voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit heeft vastgesteld, een toeslag kent voor het werken in wisselende diensten. Aangezien uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat appellant in de maatgevende arbeid een toeslag ontving voor afwijkende arbeidstijden, is zijdens de Raad bij brief van 7 november 2002 aan gedaagde verzocht -onder verwijzing naar zijn jurisprudentie- een en ander nader toe te lichten.
Gedaagde heeft hierop geantwoord dat in het maatmanloon van appellant een bedrag voor overwerk kan worden geacht te zijn inbegrepen, aangezien de maatgevende arbeid van appellant, te weten internationaal chauffeur/verhuizer, met zich brengt dat er ook buiten de reguliere werktijden wordt gewerkt.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. De Raad wijst in dit verband allereerst op zijn uitspraak van 20 maart 2001, gepubliceerd in RSV 2001/112, waarin de Raad heeft overwogen dat het enkele feit dat betrokkene meer uren werkte dan gemiddeld of mede in variabele arbeidstijden werkte, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat in het maatgevende inkomen toeslagen zijn opgenomen voor afwijkende arbeidstijden. Nu aan de onderhavige schatting mede functies ten grondslag zijn gelegd die geen wisselende diensten kennen, volgt uit artikel 3, aanhef, en sub f van het op de datum in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, dat de zes Functiebestandscodes die in wisselende diensten dienen te worden verricht niet zonder meer aan de onderhavige schatting ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de op grond van artikel 3:2 van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu uit de gedingstukken niet op een kenbare wijze blijkt dat in het maatmanloon van appellant een toeslag is opgenomen voor afwijkende arbeidstijden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig op grond van artikel 8:73 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en
op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003.