de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 februari 1999 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat de bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), waarop gedaagde vanaf 31 december 1998 recht heeft, in verband met haar bruto-inkomsten per dag uit arbeid niet wordt uitbetaald.
Het door gedaagde tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 5 oktober 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 5 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 31 januari 2001 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij voorts beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 februari 2003, waar namens appellant is verschenen mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde was werkzaam als zelfstandige en daarnaast in loondienst toen haar zwangerschapsverlof op 1 januari 1999 inging. Aan de handhaving bij het bestreden besluit van het primaire besluit van 22 februari 1999 met betrekking tot de aanvraag van gedaagde om een bevallingsuitkering ingevolge de WAZ heeft appellant ten grondslag gelegd dat, indien recht bestaat op zowel een bevallingsuitkering ingevolge de WAZ als op ziekengeld in verband met bevalling als bedoeld in artikel 29a van de Ziektewet (ZW), op grond van artikel 59, vierde lid, van de WAZ - zoals dit artikellid voor de inwerkingtreding op 1 december 2001 van de Wet van 16 november 2001, Stb. 2001,568, luidde - de eerstgenoemde uitkering wordt uitbetaald voorzover deze laatstgenoemde uitkering overtreft. In het primaire besluit had appellant vastgesteld dat zulks in het geval van gedaagde niet aan de orde was.
Naar aanleiding van het beroep van gedaagde, waarin zij zich onder andere op het standpunt stelde dat appellant bij het bestreden besluit van een te laag dagloon was uitgegaan, heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant in verband met artikel 24, derde lid, van de WAZ - zoals dit voor 1 december 2001 gold - in verbinding met artikel 8, zevende lid, van de WAZ en uitgaande van een voor gedaagde berekende grondslag van f 113,42 per dag op basis van de winstcijfers van het boekjaar 1997 de grondslag terecht heeft bepaald op f 106,09 per dag, zijnde 100% van de grondslag welke ten hoogste het minimumloon bedraagt. Omdat in de bezwaarschriftprocedure de boekjaargegevens over 1998 volgens de rechtbank bij appellant bekend hadden kunnen zijn en niet gebleken was dat appellant deze bij het nemen van het bestreden besluit op enigerlei wijze heeft laten meewegen, kwam de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was genomen en heeft zij dit besluit om die reden vernietigd. Vervolgens stelde de rechtbank vast dat ook bij vergelijking van de inkomsten uit loondienst in 1998 met de winst uit onderneming over dat jaar de bevallingsuitkering op grond van de ZW hoger zou liggen dan die uitkering op grond van de WAZ. In verband met de anticumulatieregeling van artikel 59, vierde lid, van de WAZ zag de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit na vernietiging geheel in stand te laten. Voorts achtte de rechtbank overeenkomstig artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig appellant te veroordelen in de redelijkerwijs gemaakte proceskosten van gedaagde, welke de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekende aan de hand van de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van gedaagde.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd omdat zij buiten de rechtsstijd tussen partijen is getreden, nu het bezwaar en het beroep van gedaagde uitdrukkelijk gericht waren tegen de anticumulatie als zodanig en niet tegen de berekening daarvan. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, ook indien in de bezwaarprocedure wel zou zijn uitgegaan van de jaarcijfers over 1998, op voorhand zou vaststaan dat, gelet op de hoogte van de uitkering ingevolge de ZW, ook volledig geanticumuleerd zou moeten worden. Volgens appellant zou immers bij een lagere winst over 1998 de grondslag lager worden en zou bij een hogere winst de grondslag niet boven de maximering ingevolge de WAZ uitkomen. Met betrekking tot zijn veroordeling tot vergoeding aan gedaagde van haar proceskosten beriep appellant zich op de uitspraak van de Raad van 20 september 2000 (JB 2000,332), waarin de toepassing van artikel 8:75 van de Awb achterwege was gebleven.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak met de beoordeling van de in aanmerking te nemen gegevens bij de vaststelling van de voor gedaagde geldende grondslag voor de berekening van haar bevallingsuitkering ingevolge de WAZ niet is getreden buiten de omvang van het geding en derhalve niet in strijd is gekomen met artikel 8:69 van de Awb. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, ook indien de gronden van het beroep in eerste aanleg zich in de eerste plaats richten tegen de anticumulatie als zodanig, de berekeningsgrondslag daarmee steeds in zodanig verband staat dat met een beoordeling daarvan niet wordt getreden buiten de omvang van het geding. De Raad stelt, nog afgezien hiervan, vast dat in het beroepschrift in eerste aanleg van gedaagde was aangegeven dat zij zich niet kon verenigen met het bestreden besluit omdat daarbij van een te laag dagloon was uitgegaan.
De Raad overweegt voorts dat in het geval van gedaagde reeds op voorhand in verband met de voor de vaststelling van de grondslag en de anticumulatie geldende dwingende bepalingen in de WAZ vaststond dat, ook indien bij de vaststelling van die grondslag de juiste gegevens in aanmerking zouden zijn genomen, dit niet tot een ander resultaat zou hebben geleid dan in het bestreden besluit is vastgelegd. In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de Raad de rechtbank vernietiging van het bestreden besluit en instandlating van de rechtsgevolgen daarvan achterwege te laten. Met betrekking tot de veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde, is de Raad tenslotte van oordeel dat daarvoor op de voet van artikel 8:75 van de Awb al geenszins aanleiding bestond om reden dat in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank op 21 december 2000 is vermeld dat de gemachtigde van gedaagde niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
Gelet op al het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij in hoger beroep ziet de Raad tenslotte geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
(get.) T.R.H. van Roekel.