[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden is mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellant in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 26 juni 2001 door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 oktober 2003, waar appellant, zoals tevoren is bericht, niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 8 juni 1998 als schoonmaker van metrotreinstellen in dienst getreden bij Lavold Uitzending B.V. Hij heeft zich op 20 juli 1998 ziek gemeld in verband met het drinken van schoonmaakmiddelen, rug- en huidklachten. Gedaagde heeft bij besluit van 6 oktober 1999 geweigerd appellant na het bereiken van de wachttijd op 18 juli 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat appellant bij aanvang van zijn verzekering op 8 juni 1998 reeds volledig arbeidsongeschikt was. Namens appellant heeft mr. Kuit, voornoemd, een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Gedaagde heeft het bezwaarschrift bij besluit van 26 juli 2000 (verder:het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het tegen het bestreden besluit ingediende beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij nog steeds van mening is dat gedaagde in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat hij bij aanvang van zijn verzekering op 8 juni 1998 reeds volledig arbeidsongeschikt was. Hij heeft daarbij gewezen op de omstandigheid dat hij nooit door Lavold in dienst zou zijn genomen indien hij op dat moment tekenen van een paranoïde psychose zou hebben vertoond. Naar de mening van appellant was zijn uitval binnen een half jaar na aanvang van de verzekering evenmin te verwachten.
De Raad ziet zich in dit geding gesteld voor de vraag of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen en overweegt in dit verband het volgende.
Ingevolge artikel 30, lid 1, onder a van de WAO heeft gedaagde de bevoegdheid met betrekking tot uit de WAO voortvloeiende aanspraken algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten.
Tussen partijen is niet in geding, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellant na een niet verzekerde periode van ongeveer tien maanden op 8 juni 1998 verzekerd is geraakt voor de WAO. Aan het standpunt van gedaagde dat appellant op 8 juni 1998 reeds volledig arbeidsongeschikt was, ligt een rapportage ten grondslag van de verzekeringsarts A.J.J.J. Groen-Broere. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellant sinds 1 januari 1992 geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid heeft, omdat appellant lijdt aan schizofrenie, hij sinds 1992 (arbitrair 1 januari 1992) chronisch psychotisch is, geen ziekte-inzicht heeft en zich daardoor onttrekt aan behandeling. De verzekeringsarts is tot deze conclusie gekomen, nadat zij appellant op haar spreekuur heeft gezien, de in het dossier aanwezige stukken heeft bestudeerd en informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellant. De bezwaarverzekeringsarts H.J. Schaap heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de verzekeringsarts Groen-Broere te wijzigen.
Het standpunt van appellant dat geen volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering kan worden aangenomen omdat de werkgever hem in dienst heeft genomen volgt de Raad alleen al niet omdat artikel 30, lid 1 van de WAO zinledig zou worden, indien een dergelijk standpunt zou worden gevolgd. In alle gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan artikel 30, lid 1 van de WAO is er immers sprake van een situatie waarin een werkgever een werknemer in dienst neemt. De Raad stelt voorts vast dat appellant geen medische stukken in geding heeft gebracht en is dan ook van oordeel dat uitgegaan moet worden van een juiste medische grondslag van het bestreden besluit. Dit betekent dat gedaagde in dit geval gebruik kan maken van zijn in artikel 30, lid 1, onder a van de WAO gegeven bevoegdheid. Gedaagde voert bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid een beleid waarbij een weigering van WAO-uitkering als regel gerechtvaardigd is, indien de verzekerde bij aanvang van de verzekering de uitval had kunnen verwachten. Dit beleid komt de Raad niet onredelijk voor. Onder de gegeven omstandigheden kan het oordeel van gedaagde dat appellant de uitval bij aanvang van de verzekering had kunnen verwachten niet voor onjuist worden gehouden. Het bestreden besluit is in overeenstemming met het door gedaagde gevoerde beleid en de Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor gedaagde aanleiding hadden moeten vormen om af te wijken van zijn beleid. De hiervoor weergegeven vraag wordt bevestigend beantwoord.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2003.