ECLI:NL:CRVB:2003:AO4511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2149 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, waarbij zijn bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) werd ingetrokken en kosten van bijstand werden teruggevorderd. Appellant ontving sinds 2 januari 1997 een uitkering, maar gedaagde heeft deze ingetrokken over de periode van 2 januari 1997 tot en met 31 juli 1997, omdat appellant zijn wettelijke inlichtingenplicht niet was nagekomen. Dit betrof een nabetaling van een uitkering ingevolge de Toeslagenwet die appellant niet had gemeld. Het bezwaar tegen de intrekking werd ongegrond verklaard, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 op een onjuiste wettelijke grondslag berustte, omdat de nabetaling pas na deze periode had plaatsgevonden. De Raad vernietigde het besluit tot intrekking voor deze periode en oordeelde dat de kosten van bijstand niet konden worden teruggevorderd. Voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1997 werd de intrekking echter wel in stand gelaten, omdat er sprake was van ten onrechte verleende bijstand. De Raad veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant en bepaalde dat de gemeente Hoorn het betaalde griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

01/2149 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 28 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg.nr. 99/1886 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 20 mei 2003 en 5 augustus 2003 heeft gedaagde desgevraagd nadere informatie verstrekt en nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft desgevraagd bij brief van 21 augustus 2003 eveneens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2003, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
Appellant ontving sedert 2 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 14 juni 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 2 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 3.203,62 teruggevorderd. Dit besluit berust op de grond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht niet is nagekomen, doordat hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van een nabetaling - op 18 juli 1997 - door SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. (hierna: SFB) van een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (Tw) die betrekking heeft op de periode van 2 januari van 1997 tot en met 31 juli 1997.
Het tegen het besluit van 14 juni 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 november 1999 ongegrond verklaard.
Omdat een deel van de nabetaling van de toeslag door de SFB van appellant was teruggevorderd heeft gedaagde op
29 december 1999 een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in verbinding met artikel 65 van de Abw het recht op bijstand over de periode van 2 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 (opnieuw) ingetrokken en op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 3.054,11 teruggevorderd.
De rechtbank heeft - met een bepaling omtrent griffierecht - het namens appellant tegen het besluit van 10 november 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden voorzover deze betrekking heeft op de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 10 november 1999.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 29 december 1999 neerkomt op een intrekking van het besluit van
10 november 1999 en dat het besluit van 29 december 1999 dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellant. De rechtbank had derhalve op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb het beroep mede tegen dat besluit gericht moeten achten. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 november 1999 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren en vervolgens het beroep voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 december 1999 beoordelen.
De periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997
De Raad stelt vast dat gedaagde de intrekking - ook - over deze periode heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals dat artikel sedert 1 juli 1997 luidt. Dit betekent dat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
De omstandigheid dat appellant pas vanaf 18 juli 1997 kon beschikken over de nabetaalde toeslag betekent voorts dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 niet als gevolg van de nabetaling is gewijzigd. Gedaagde had derhalve het recht op bijstand over die periode vanwege deze nabetaalde toeslag niet mogen intrekken. Het besluit tot intrekking dient derhalve wat deze periode betreft te worden vernietigd.
Met het vorenstaande staat tevens vast dat de over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 gemaakte kosten van bijstand niet op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw kunnen worden teruggevorderd. Ook het besluit tot terugvordering over deze periode komt daarmee voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt vervolgens dat de nabetaling van de toeslag inkomsten betreft als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend, te weten van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997, en waarover appellant pas naderhand heeft kunnen beschikken. Nu hiermee wel wordt voldaan aan de in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen voorwaarden voor terugvordering, gedaagde ook verplicht is daartoe over te gaan en van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw niet is gebleken, zal de Raad de rechtsgevolgen van het besluit tot terugvordering van de over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 gemaakte kosten van bijstand in stand laten.
De periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1997
De Raad stelt vast dat appellant gedaagde niet onverwijld en eigener beweging op de hoogte heeft gebracht van de op
18 juli 1997 plaatsgevonden hebbende nabetaling van de toeslag, zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden. In hetgeen namens appellant hierover is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft evenwel niet geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, nu ter zitting van de Raad naar voren is gekomen dat bijstand over deze periode reeds was betaald en gedaagde na 18 juli 1997 feitelijk geen bijstand meer aan appellant heeft verstrekt. Hieruit volgt dat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, met als gevolg dat het besluit tot intrekking van het recht op bijstand ook wat de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1997 betreft op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Het besluit tot intrekking kan derhalve ook wat deze periode betreft geen stand houden.
Nu over de maand juli 1997 als gevolg van de nabetaling van de toeslag wel sprake is van ten onrechte verleende bijstand
- zij het niet als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting - vormt artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, de juiste grondslag voor de intrekking. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid van de Abw is niet gebleken. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking over de maand juli 1997 in stand te laten.
Nu hiermee ook wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, eerste lid, van de Abw, kan het besluit tot terugvordering van de over de maand juli 1997 gemaakte kosten van bijstand wel stand houden.
Slotoverwegingen
De stelling van appellant dat gedaagde toepassing had moeten geven aan artikel 81, tweede lid, van de Abw, kan de Raad niet volgen. Daarbij volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 20 augustus 2002, gepubliceerd in USZ 2002/284 en JABW 2002/174.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep, en € 483,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 1999 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voorzover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 december 1999, gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 december 1999 voorzover dat betrekking heeft op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 2 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 en op de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van het besluit van 29 december 1999 in stand blijven voorzover deze betrekking hebben op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 1997 en op de terugvordering over de periode van 2 januari 1997 tot en met 30 juni 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.027,--, te betalen door de gemeente Hoorn;
Bepaalt dat de gemeente Hoorn aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.