ECLI:NL:CRVB:2003:AO4502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3321 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van WW-uitkering wegens niet tijdige aanvraag en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak gaat het om de ontzegging van een WW-uitkering aan gedaagde, die zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Gedaagde had van 22 oktober 1987 tot 1 maart 1999 gewerkt bij een bedrijf en is na zijn ontslag in een depressieve toestand geraakt. Hij diende zijn aanvraag voor een WW-uitkering pas op 11 januari 2000 in, terwijl hij al op 1 maart 1999 was ontslagen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de uitkering over de periode van 1 maart 1999 tot 6 juli 1999 ontzegd, omdat het recht op uitkering niet meer kon worden vastgesteld. Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zijn broer H. Roo hem vertegenwoordigde.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er mogelijk sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 23 van de Werkloosheidswet (WW), en heeft het besluit van het Uwv vernietigd. In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een bijzonder geval. De Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de aanvraag van gedaagde te laat was ingediend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden.

De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzonder geval. De bezwaarverzekeringsarts N. Visser had vastgesteld dat gedaagde in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven en het bestreden besluit in stand gehouden, waardoor de eerdere uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

01/3321 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 31 mei 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft H. Roo, broer van gedaagde, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 november 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij H. Roo, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft van 22 oktober 1987 tot 1 maart 1999 gewerkt bij schoorsteen- en stralingswarmtetechniek J.J. Dekker te Meppel. Met ingang van laatstgenoemde datum is gedaagde uit dit dienstverband ontslagen.
Op 11 januari 2000 heeft gedaagde uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft gedaagde aangegeven dat hij de aanvraag niet eerder heeft gedaan wegens depressie (zich uitend in apathie en suïcidepoging) en heeft hij met klem verzocht om coulantie. Bij brief van 17 januari 2000 heeft gedaagdes broer, H. Roo, nadere informatie verstrekt en benadrukt dat gedaagde naar aanleiding van het ontslag per 1 maart 1999 in een acute depressie is geraakt waardoor hij niet tijdig een WW-uitkering heeft aangevraagd. Nadien heeft gedaagde op een daartoe strekkende vraag geantwoord dat hij na zijn ontslag beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden en dat hij toen niet arbeidsongeschikt was. In dat verband heeft gedaagdes broer bij brief van 29 januari 2000 aangegeven dat de apathische houding van gedaagde en diens suïcidale gedachten een gevolg waren van de verbroken arbeidsrelatie en van de mededeling van het arbeidsbureau aan gedaagde dat deze als zeer moeilijk herplaatsbaar werd beschouwd.
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat de door hem met ingang van 1 maart 1999 aangevraagde uitkering ingevolge de WW over de periode van 1 maart 1999 tot 6 juli 1999 wordt ontzegd omdat het recht van gedaagde op die uitkering over de periode vóór 6 juli 1999 niet meer kan worden vastgesteld. Tevens is bij dat besluit een korting toegepast van 20% omdat de aanvraag te laat is ingediend. Tenslotte heeft appellant besloten de WW-uitkering met ingang van 30 augustus 1999 te beëindigen omdat gedaagde met ingang van die datum weer voor 40 uur per week in dienstbetrekking werkzaam was.
Namens gedaagde heeft H. Roo tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is aangegeven dat gedaagde door het ontslag zodanig van slag is geraakt dat hij depressief en apathisch werd en daarbij meerdere zelfmoordpogingen heeft onder- nomen. Door zijn geestestoestand heeft gedaagde, zo is namens hem gesteld, onvoldoende besef gehad om de verplichtingen die behoren bij de aanvraag van de uitkering na te leven. Desgevraagd heeft H. Roo bij brief van 17 juni 2000 verslag gedaan van de levensomstandigheden van gedaagde in de periode maart tot en met augustus 1999 en heeft hij tevens zijn mening als arts te kennen gegeven.
Naar aanleiding van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, heeft appellant de bezwaarverzekeringsarts N. Visser verzocht te adviseren. Deze heeft in haar rapportage d.d. 30 juni 2000 te kennen gegeven van oordeel te zijn dat gedaagde op en na
1 maart 1999 in staat was een beroep te doen op een arts en psychisch in staat om tijdig WW melding te doen. Naar haar oordeel was er per 1 maart 1999 geen sprake van arbeidsongeschiktheid. Gedaagdes gemachtigde heeft telefonisch op
7 juli 2000 en bij faxbericht van 13 juli 2000 op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts gereageerd. Bij rapportage d.d. 21 juli 2000 heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op het faxbericht van 13 juli 2000. Bij schrijven van 6 september 2000 heeft gedaagdes gemachtigde wederom de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts betwist.
Bij besluit van 8 september 2000 (het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
16 maart 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft op basis van de voorhanden zijnde gegevens overwogen dat in het voorliggende geval aanleiding lijkt te bestaan voor het aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW en als haar oordeel te kennen gegeven dat in elk geval appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom daarvan in het geval van gedaagde geen sprake was. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake lijkt te zijn van een bijzonder geval en dat gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van een bijzonder geval. Appellant stelt het nodige onderzoek te hebben verricht om aan te nemen dat er geen sprake is van een bijzonder geval.
In verweer is namens gedaagde aangevoerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel, als neergelegd in de aangevallen uitspraak, is gekomen en wordt wederom gemotiveerd de juistheid betwist van het oordeel van de bezwaar- verzekeringsarts N. Visser, als neergelegd in haar rapportages van 30 juni 2000 en 21 juli 2000, waartoe met name wordt verwezen naar een verklaring van F.G. Diepeveen, bedrijfsarts, welke (ongedateerde) verklaring bij het beroepschrift in eerste aanleg is overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 23 van de WW bepaalt ten tijde van het geschil het volgende: "Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen is bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.".
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van gedaagde om voor een WW-uitkering in aanmerking te worden gebracht, is gedaan op 7 januari 2000, ingekomen bij appellant op 11 januari 2000. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW derhalve in de weg staat aan vaststelling van het recht op uitkering over de in geding zijnde periode, te weten de periode van 1 maart 1999 tot 6 juli 1999. Slechts in geval er sprake zou zijn van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW kan uitkering worden toegekend. De aanwezigheid van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld is een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan van, en de uitoefening van, de bevoegdheid van appellant om van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 van de WW af te wijken. De rechter dient volledig te toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij uit de jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 24 april 2002, nr. 00/3113 WW - volgt dat het begrip 'bijzonder geval' naar zijn aard restrictief dient te worden uitgelegd.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op goede gronden tot het standpunt heeft kunnen komen dat in het voorliggende geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23 van de WW, zodat appellant niet de bevoegdheid heeft af te wijken van hetgeen in de eerste volzin van dat artikel is bepaald.
De Raad acht het standpunt van appellant voldoende zorgvuldig voorbereid en genoegzaam onderbouwd. Hij wijst er daartoe op dat appellant ter voorbereiding van het besluit advies heeft gevraagd van de bezwaarverzekeringsarts N. Visser. Deze arts heeft, op basis van de voorhanden zijnde gegevens, geoordeeld dat zich niet de situatie voordeed dat gedaagde op grond van zijn geestelijke gezondheidstoestand niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen voor een uitkering ingevolge de WW. De omstandigheid dat deze arts tot dit oordeel is gekomen op basis van de voorhanden zijnde schriftelijke gegevens acht de Raad niet onzorgvuldig nu vaststaat dat gedaagde in de thans van belang zijnde periode niet terzake van (psychische) klachten onder behandeling is geweest van een arts en die gegevens een duidelijk beeld schetsen van de gezondheidstoestand van gedaagde ten tijde in dit geding van belang. De Raad acht voorts het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam onderbouwd. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage een te strikte uitleg geeft aan het begrip 'bijzonder geval' als bedoeld in artikel 23 van de WW, leidt de Raad uit het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts over de gezondheidstoestand van gedaagde af dat deze arts ook bij een ruimere uitleg van dat begrip in casu geen bijzonder geval aanwezig zou achten. Deze arts achtte immers gedaagde gedurende de van belang zijnde periode in staat tot het doen van een aanvraag voor een WW-uitkering. De Raad ziet geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat gedaagde in de van belang zijnde periode wel contacten met het arbeidsbureau heeft onderhouden. Ook is gebleken dat gedaagde, nadat hij met hulp van zijn zus een nieuwe arbeidsplaats heeft gevonden, direct in staat was om die werkzaamheden aan te vangen en vol te houden, en wel per 30 augustus 1999. Gedaagde heeft de aanvraag voor een WW-uitkering pas gedaan nadat gedaagdes broer hem opnieuw en indringend had gevraagd hoe het met die uitkering zat en hem, toen bleek dat die uitkering nog niet was aangevraagd, ertoe heeft gebracht die uitkering alsnog aan te vragen. Gedaagde was toen al weer ruim vier maanden aan het werk. In hetgeen namens gedaagde ten aanzien van zijn gezondheidstoestand in de van belang zijnde periode is aangevoerd, ziet de Raad onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. Hij wijst er in dit verband op dat zowel gedaagde zelf als diens broer tegenover appellant hebben verklaard dat gedaagde in de van belang zijnde periode niet arbeidsongeschikt was te achten, welke opvatting voor de hier aan de orde zijnde vraag niet geheel zonder betekenis kan worden geacht.
De Raad ziet ten slotte in de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende grond om terzake van dit punt van geschil alsnog een deskundige te benoemen.
Wat de bij het bestreden besluit gehandhaafde korting van 20% over de periode van 6 juli 1999 tot 4 januari 2000 betreft, overweegt de Raad in de van de zijde van gedaagde aangevoerde omstandigheden onvoldoende grond te zien om aan te nemen dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het niet tijdig doen van de aanvraag.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is vernietigd, voor vernietiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning