ECLI:NL:CRVB:2003:AO3564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/124 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag zelfstandige zonder levensvatbaar bedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag door een zelfstandige, appellant, die als freelance werkend kunstenaar/illustrator werkzaam is. Appellant heeft in het verleden een uitkering ontvangen en heeft in 1995 een aanvraag om bijstand ingediend, die is afgewezen op de grond dat hij geen levensvatbaar bedrijf uitoefent. Na een aantal procedures en een nieuwe aanvraag in 1997, heeft de gemeente Gulpen-Wittem opnieuw de aanvraag afgewezen, wederom op basis van de levensvatbaarheid van het bedrijf. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en de gemeente, waarbij wordt gesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn bedrijf levensvatbaar is. De Raad oordeelt dat de gemeente niet verplicht was om een derde termijn te geven voor het indienen van stukken, aangezien appellant al twee keer de kans had gekregen om de benodigde informatie te verstrekken. De Raad concludeert dat de financiële gegevens die appellant heeft overgelegd, niet substantieel verschillen van eerdere gegevens en dat deze niet voldoen aan de eisen voor een levensvatbaar bedrijf. De Raad wijst erop dat de gemeente zich op het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Limburg (IMK) heeft mogen baseren, en dat er geen noodzaak was voor een nieuw extern onderzoek. De Raad bevestigt de afwijzing van de bijstandsaanvraag en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

00/124 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling is de voormalige gemeente Wittem opgegaan in de huidige gemeente Gulpen-Wittem. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Wittem.
Namens appellant heeft mr. D.J.M.M. Weymar, advocaat te Roermond, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 23 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de zaken met de registratienummers 00/123 NABW, 00/126 NABW en 00/127 NABW, behandeld op de zitting van 18 november 2003, waar appellant en zijn echtgenote [echtgenote] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.B.J. Schyns, advocaat te Venlo, als hun raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.G.M. Laheije, werkzaam bij de gemeente Gulpen-Wittem. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Appellant is, na laatstelijk tot 1 november 1988 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers te hebben ontvangen, ingaande laatstgenoemde datum als freelance werkend kunstenaar/illustrator begonnen.
Op 14 december 1995 heeft hij bij gedaagde een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge het met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken Bijstandsbesluit zelfstandigen. Na ontvangst van een rapport van 19 maart 1996 van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Limburg (IMK) heeft gedaagde op advies van de plaatselijke commissie zelfstandigen bij besluit van 9 april 1996 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat geen bijstand wordt verleend aan de zelfstandige die geen levensvatbaar bedrijf uitoefent. Gedaagde heeft het tegen het besluit van 9 april 1996 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, waarna de rechtbank bij uitspraak van 25 november 1996 het beroep tegen het op bezwaar genomen besluit ongegrond heeft verklaard. Bij zijn uitspraak van 22 april 1998 heeft de Raad de uitspraak van 25 november 1996 van de rechtbank bevestigd.
Op 23 september 1997 heeft appellant andermaal als zelfstandige een aanvraag om bijstand ingediend, zulks zowel ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij brief van 1 oktober 1997 heeft gedaagde aan appellant verzocht vóór 15 oktober 1997 een aantal stukken in te leveren. Omdat appellant aan dat verzoek geen gehoor gaf, is hem bij brief van 16 oktober 1997 nogmaals verzocht vóór 29 oktober 1997 stukken in te dienen. Bij fax van 28 oktober 1997 heeft de echtgenote van appellant op dit laatste verzoek gereageerd met de mededeling dat zij niet in staat is alle gevraagde stukken over te leggen.
Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft gedaagde de aanvraag van appellant afgewezen en die afwijzing bij na bezwaar genomen besluit van 6 januari 1998 gehandhaafd. Gedaagde heeft zijn afwijzing gebaseerd op het oordeel dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 januari 1998 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft ook in hoger beroep betoogd dat het besluit van 6 januari 1998 is genomen in strijd met artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 68 (oud) van de Algemene bijstandswet (Awb). Naar het oordeel van appellant had gedaagde hem na 29 oktober 1997 een derde termijn moeten verlenen om stukken in te leveren.
Voorts is appellant van oordeel dat gedaagde zijn standpunt, dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, niet had mogen baseren op het in 1996 door het IMK uitgebrachte rapport. Volgens appellant had gedaagde, omdat er sprake is van een nieuwe aanvraag en omdat gedaagde zelf niet over de benodigde expertise beschikt, een nieuw extern onderzoeksbureau moeten inschakelen teneinde te doen beoordelen of het bedrijf van appellant levensvatbaar is in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen.
De Raad is van oordeel dat gedaagde niet gehouden was om appellant nóg een termijn te geven om stukken in te leveren, nadat hem daartoe reeds twee maal de gelegenheid was geboden. In aanmerking genomen dat de echtgenote van appellant bij fax van 28 oktober 1997 heeft laten weten dat zij niet in staat is alle gevraagde stukken in te leveren, ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding de bestreden besluitvorming door gedaagde te vernietigen op de grond dat gedaagde daarvoor niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen bezat.
De vervolgens aan de orde komende vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellanten als eisers zijn aangeduid en gedaagde als verweerder, op grond van de volgende overwegingen bevestigend beantwoord:
"Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanvraag van eisers niet voor inwilliging in aanmerking komt, omdat in het geval van eisers geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz. Verweerder heeft deze conclusie gebaseerd op de in het kader van de voor het thans bestreden besluit relevante aanvraag van 23 september 1997 door eisers overgelegde gegevens, alsmede op de gegevens behorende bij de aanvraag van 6 december 1995. Verweerder heeft in het kader van de voor het thans bestreden besluit relevante aanvraag geen extern advies ingewonnen, maar heeft zich eigenmachtig een oordeel gevormd, met dien verstande dat verweerder het ter voorbereiding van de bestreden besluitvorming ingenomen ambtelijke standpunt heeft laten verifiëren door de heer A. Laeven van het IMK en de heer Fokkens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Zoals al is opgemerkt is van de zijde van eisers aangevoerd dat verweerder dusdoende het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat dit evenmin voldoende is gemotiveerd.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de thans in geding zijnde aanvraag van 23 september 1997 moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag, aangezien bij deze aanvraag nieuwe gegevens, waaronder nieuwe jaarrekeningen, zijn overgelegd en de aanvraag bovendien betrekking heeft op een latere periode dan die waarop de aanvraag van 5 december 1995 betrekking had.
Gelet hierop had het in beginsel op de weg van verweerder gelegen een extern deskundige als, bijvoorbeeld, het IMK in te schakelen bij de beoordeling van de commerciële en bedrijfseconomische gegevens van het bedrijf van eisers, tenzij gezegd zou moeten worden dat verweerder de hiertoe benodigde kennis in voldoende mate zelf in huis zou hebben. Van dit laatste is de rechtbank evenwel onvoldoende gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het zojuist genoemde uitgangspunt echter eveneens uitzondering, indien op grond van de overgelegde gegevens evident is dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf. Deze mening is verweerder toegedaan. Van de zijde van verweerder is hiertoe onder meer aangevoerd dat de bij de aanvraag overgelegde jaarstukken ambtelijk zijn vergeleken met de eerdere jaarstukken - waarmee kennelijk gedoeld wordt op de stukken die door eisers in het kader van de aanvraag van 5 december 1995 zijn overgelegd - en dat daarbij gebleken is dat de in het kader van de huidige procedure overgelegde jaarcijfers nog even "dramatisch" als voorheen zijn en in de verste verte de taakstellende omzet niet benaderen.
De rechtbank stelt vast dat het IMK in verband met de aanvraag van 24 december 1995 voor het bedrijf van eisers een taakstellende omzet heeft berekend van f 90.000,-. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 april 1998 is daarbij echter aangetekend dat bij lagere privé-onttrekking in vergelijking met de jaren 1992 en 1993 met een iets lagere omzet zou kunnen worden volstaan om tot een levensvatbare opzet van het bedrijf van eisers te komen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de in de jaren 1991 tot en met 1995 maximaal gerealiseerde omzet van f 48.763,-- te gering is om van een levensvatbaar bedrijf te kunnen spreken.
In het kader van hun aanvraag van 23 september 1997 hebben eisers de jaarstukken over 1995 en 1996 overgelegd. Voor deze jaren is een omzet berekend van, respectievelijk, f 30.382,-- en f 48.763,--. Hangende de bezwaarprocedure hebben eisers een door hen zelf opgesteld overzicht van de inkomsten en uitgaven over het jaar 1997 overgelegd, waarbij is aangegeven dat de inkomsten over dat jaar zijn gestegen tot f 56.878,28. Voorts hebben eisers een opstelling ten aanzien van de zakelijk en de privé-schulden over de jaren 1994, 1995 en 1996 overgelegd.
Het belastbaar inkomen over de jaren 1995 en 1996 is vastgesteld op respectievelijk f 4.846,-- en f 5.129,--.
Op grond van deze gegevens kan de rechtbank tot geen ander oordeel komen dan dat het bedrijf van eisers evident niet levensvatbaar is, nu de zojuist genoemde cijfers in ruime mate tekortschieten bij de door het IMK voor het bedrijf van eisers vastgestelde taakstellende omzet. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat de door eisers aangedragen gegevens niet of nauwelijks nieuw inzicht in de financiële positie van het bedrijf van eisers bieden in vergelijking met de gegevens die door eisers in de loop van de tegen voornoemd besluit van 9 april 1996 gevoerde procedures zijn ingebracht, welke gegevens uiteindelijk ook voor de Centrale Raad van Beroep geen aanleiding zijn gebleken om in het geval van eisers van een levensvatbaar bedrijf te spreken.".
De Raad onderschrijft die overwegingen in grote lijnen evenals de conclusie waartoe die overwegingen de rechtbank hebben geleid. De Raad voegt daaraan nog toe dat hij in zijn uitspraak van 22 april 1998 al heeft geconcludeerd dat gedaagde zich redelijkerwijs op het advies van 19 maart 1996 van het IMK heeft mogen baseren. In aanmerking genomen dat dit advies uit 1996 dateert en de onderhavige aanvraag uit 1997 is de Raad van oordeel dat het voor de hand ligt dat gedaagde de bij de laatste aanvraag overgelegde gegevens heeft gelegd naast het rapport van het IMK. Omdat die gegevens geen relevant ander beeld lieten zien omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant kon gedaagde naar het oordeel van de Raad niet gehouden worden geacht een ander extern onderzoeksbureau in te schakelen om de levensvatbaarheid van appellants bedrijf te beoordelen.
In dit verband tekent de Raad nog aan dat appellant zijn standpunt, dat zijn bedrijf wél levensvatbaar is, niet heeft gestaafd met een tegenrapport of andere objectieve gegevens, terwijl uit een brief van 2 april 1998 van het Voorzieningsfonds voor Kunstenaars blijkt dat deze instantie van oordeel is dat het IMK in zijn rapport van 19 maart 1996 op zorgvuldige wijze heeft geoordeeld over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant en ook het instituut "Intermezzo voor ondernemers b.v." te Maastricht blijkens zijn brieven van 15 en 29 april 1998 van opvatting is dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
Omdat hetgeen appellant overigens nog naar voren heeft gebracht de Raad niet tot een ander oordeel heeft kunnen leiden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2003.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
EK
212