[appellante], gevestigd te Berkel en [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996 en boetenota's over de jaren 1995 en 1996.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 oktober 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover dat besluit betrekking heeft op de opgelegde boete, en dit beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. I.J. Janssens, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 23 februari 2001 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 april 2001, ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde de aan appellante opgelegde boetenota's over 1995 en 1996 overgelegd.
Bij brief van 14 mei 2003 heeft de gemachtigde van appellante de Raad nader stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 mei 2003, waar voor appellante zijn verschenen haar vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2], bijgestaan door mr. Janssens, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. D.B. Smaalders, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat, gelet op het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 28 juli 2000 en hetgeen de rechtbank naar aanleiding daarvan bij de aangevallen uitspraak heeft overwogen, in hoger beroep uitsluitend in geschil zijn de aan appellante opgelegde correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996, voorzover deze nota's zien op de aanname van gedaagde dat appellante een deel van het in deze jaren uitbetaalde loon niet heeft verantwoord in haar loonadministratie. Niet in geschil zijn de correcties met betrekking tot de wachtgeldpremie en de onkostenvergoeding. Evenmin zijn in geschil de opgelegde boetenota's. Naar het oordeel van de rechtbank is over het opleggen van boetes eerst bij het bestreden besluit van 2 februari 2000 beslist en dient dan ook naar haar oordeel het bij haar ingediende beroepschrift, voorzover hierop betrekking hebbend, aangemerkt te worden als een tegen deze boetenota's gericht bezwaarschrift waarop gedaagde alsnog dient te beslissen.
De correctienota's zijn opgelegd naar aanleiding van een bij appellante gehouden looncontrole, waarvan op 13 november 1997 een rapport is opgemaakt. De bij deze controle betrokken looninspecteur heeft blijkens zijn rapport de door appellante gevoerde administratie verworpen. Hij heeft geconstateerd dat alle loonbetalingen per kas plaatsvonden, er geen kasadministratie werd bijgehouden met als gevolg dat een controle op het uitbetaalde loon niet mogelijk was, diverse administratieve bescheiden ontbraken, in het jaarverslag kosten zijn opgevoerd zonder enige onderbouwing, er geen CAO-vergoedingen zijn uitbetaald en een vergelijking van de gefactureerde uren met de behaalde omzet via de veiling wijst op een urenverschil ten opzichte van de verantwoorde uren. Op basis van dit laatste, waarbij rekening is gehouden met de inzet van de vennoten van appellante, te weten gemiddeld 60 uur, onderscheidenlijk 20 uur per week heeft de inspecteur een schatting gemaakt van het loon dat verantwoord had moeten worden. Een en ander heeft de inspecteur nader toegelicht in een aanvullend rapport van 17 juni 1998.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op deze bevindingen, voldoende is komen vast te staan dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, zoals neergelegd in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en het Loonadministratiebesluit, en gedaagde dan ook op grond van artikel 12 van de CSV de verschuldigde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten ambtshalve mocht vaststellen. Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat, in aanmerking genomen de voor gevallen als deze in het algemeen geldende risico- en bewijslastverdeling, niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat gedaagde bij de opgelegde correctienota's onzorgvuldig te werk is gegaan.
Appellante kan zich hiermede niet verenigen. Haar meest verstrekkende grief houdt in dat er in haar geval geen plaats was voor ambtshalve premievaststelling. Van haar kant is erkend dat er in haar administratie identiteitsbewijzen ontbraken van twee werknemers, waarvan afschriften naderhand alsnog zijn overgelegd, en dat de wachtgeldpremie onjuist was berekend, doch deze omissies houden geen overtreding in van het Loonadministratie-besluit. Dit geldt evenzeer voor het niet uitbetalen van lonen conform de CAO. Het betalen van lonen per kas houdt evenmin een overtreding in van het Loonadministratie-besluit. Dit besluit eist ook niet dat er een kasadministratie dient te worden bijgehouden. Volgens haar standpunt namen de kasbetalingen in de loop van de jaren af. In 1996 werden de lonen per bank uitbetaald, ten bewijze waarvan appellante bij brief van 14 mei 2003 bankafschriften heeft overgelegd. Desgevraagd is ter zitting van de kant van appellante verklaard dat het bedrag aan contante loonbetalingen werd doorgegeven aan haar boekhouder, die deze betalingen vervolgens in de loonadministratie verwerkte. Voorts is het appellante volstrekt onduidelijk waarop de constatering van de looninspec-teur met betrekking tot de jaarverslaglegging berust. De aannamen die aan het door de looninspecteur berekende urenverschil ten grondslag liggen zijn door appellante niet alleen bestreden, doch in haar visie gaat het niet aan op basis daarvan de administratie te verwerpen.
Met betrekking tot deze grief heeft gedaagde aangevoerd dat een loonadministratie niet alleen moet voldoen aan de eisen van het Loonadministratiebesluit, maar bovendien een getrouwe weergave van de werkelijkheid moet geven. Aan dit laatste heeft het naar de mening van gedaagde in de betrokken jaren ontbroken.
De Raad overweegt dienaangaande dat hetgeen de looninspecteur heeft geconstateerd met betrekking tot de loonadministratie van appellante, in het bijzonder het ontbreken van een kasboek waarin de per kas uitbetaalde lonen zijn bijgehouden, geen overtreding inhoudt van het op artikel 10 van de CSV gebaseerde Loonadministratiebesluit. Aan gedaagde moet worden toegegeven, dat de loonadministratie een getrouwe weergave dient te zijn van de werkelijk uitbetaalde lonen, doch de constateringen van de looninspecteur brengen nog niet mee dat hiervan bij appellante geen sprake is geweest. Het ontbreken van een kasadministratie bij uitbetaling van lonen per kas betekent niet dat de loonadministratie mag worden verworpen. Daarvoor zijn aanvullende gegevens benodigd, zoals bijvoor-beeld verklaringen van werknemers en/of opdrachtgevers. Evenzeer is aanvaardbaar dat op basis van de gegenereerde omzet wordt bezien of het in de loonadministratie verantwoorde loon voor juist kan worden gehouden. Bij dit laatste dienen wel verifieerbare uitgangspunten te worden gehanteerd. Bij uitstek een inschatting van de mogelijk uitbetaalde lonen is onvoldoende. Een schatting is pas aan de orde indien aantoonbaar is dat de loonadministratie niet juist kan zijn.
Met inachtneming van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat in het geval van appellante gedaagde niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de door appellante in de betrokken jaren uitbetaalde lonen naar te lage bedragen zijn verantwoord in de loonadministratie. De door de looninspecteur gemaakte inschatting van de uitbetaalde lonen vormt in dit geval een te smalle basis, nu deze inschatting is gebaseerd op bepaalde aannamen en niet op concrete feiten en omstandigheden. Ook overigens is deze inschatting niet voldoende inzichtelijk om als basis te dienen voor een verwerping van de administratie.
De Raad komt derhalve tot de conclusie dat er geen grond was voor een ambtshalve vaststelling van de door appellante in de jaren 1993 tot en met 1996 verschuldigde bedragen aan premies als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de CSV. Dit betekent dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht tot slot termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 510,50, (voorheen: f 1.125,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.