[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 10 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 99/9333 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellant, geboren in 1959, heeft in september 1997 na onenigheid met zijn echtgenote de echtelijke woning in [woonplaats] verlaten. Vervolgens is hij naar 's-Gravenhage verhuisd. Aldaar is hem met ingang van 3 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Na verkregen inlichtingen van de gemeente [woonplaats], in het bijzonder de bevindingen van onderzoek ingesteld door het Bureau Sociale Recherche van het samenwerkings-verband Heemskerk, Castricum en Uitgeest (hierna: de sociale recherche), heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 april 1998 tot 1 november 1998 geen recht had op uitkering aangezien hij toen buiten de gemeente 's-Gravenhage verbleef, hetwelk hij jegens gedaagde verzwegen had.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 april 1998 tot en met 31 oktober 1998 bij besluit van 14 januari 1999 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat appellant in die periode was vertrokken naar een andere gemeente of het buitenland. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit de ten onrechte over die periode betaalde bijstand ten bedrage van f 2.864,99 van appellant teruggevorderd.
Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 3 september 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich daarbij op het standpunt dat appellant in de in geding zijnde periode niet woonachtig was in de gemeente 's-Gravenhage, als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw, alsmede dat hij toen in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde met zijn echtgenote als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw.
De rechtbank heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat gedaagde op goede gronden heeft aan-genomen dat appellant in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerde met zijn echtgenote en dat dan ook terecht is aangenomen dat appellant geen woonplaats meer had in 's-Gravenhage.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het najaar van 1997 sprake is geweest van een heuse echtbreuk. Hij heeft toen een woning gehuurd in de gemeente 's-Gravenhage en heeft zich laten inschrijven in de gemeentelijke basis administratie. In de loop van 1998 heeft hij geleidelijk aan geprobeerd de relatie te herstellen. Eerst na de zomer van 1998, vanaf september, verbleef hij naar zijn zeggen weer regelmatig, te weten vier, vijf of zes maal in de week, bij zijn echtgenote. Eerst begin 1999 zou de breuk weer volledig zijn hersteld. Appellant bestrijdt de juistheid van de weergave van de verklaring die hij heeft afgelegd bij de sociale recherche in [woonplaats]. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat zijn verklaringen in het Nederlands zijn vertaald door een tolk die de Turkse taal niet goed beheerste. Voorts is - ter zitting van de Raad - aangevoerd dat geen verslag van het observatie-onderzoek is overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat met betrekking tot appellant en zijn echtgenote ten tijde in geding sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw. Gedaagde heeft daarmee miskend dat deze bepalingen zien op het voeren van een gezamenlijke huishouding door personen die niet met elkaar gehuwd zijn. Appellant was ten tijde in geding evenwel gehuwd met zijn echtgenote zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak waarin dat eveneens over het hoofd is gezien.
Met betrekking tot de vraag of appellant ten tijde in geding zijn woonplaats had in de gemeente 's-Gravenhage overweegt de Raad dat deze vraag aan de hand van de feitelijke omstandigheden dient te worden beantwoord. Gedaagde heeft zich bij haar beantwoording laten leiden door de verklaring die appellant op 26 oktober 1998 heeft afgelegd tegenover de sociale recherche, alsmede een samenvatting van de bevindingen van door deze instantie verricht observatieonderzoek. De Raad is van oordeel dat de weergave van de toen afgelegde verklaring van appellant, gezien haar vaagheid, op zichzelf genomen onvoldoende grond oplevert voor het oordeel dat appellant reeds vanaf 1 april 1998 niet meer woonachtig was in de gemeente 's-Gravenhage. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant ten gevolge van huwelijksproblemen in 's-Gravenhage is gaan wonen, daar een woning heeft gehuurd, zich daar heeft laten inschrijven bij de gemeentelijke basisadministratie en dat hij van daaruit geleidelijk aan geprobeerd heeft de relatie weer te herstellen. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat voor de uit het verhoor van appellant verkregen vage gegevens geen steun kan worden gevonden in voor partijen en de Raad verifieerbare gegevens van observatie- onderzoek. Gedaagde beschikte en beschikt niet over een verslag van het observatieonderzoek waaruit naar tijd en datum blijkt wat op welke plaats door wie is geconstateerd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 17 december 2002, gepubliceerd in JABW 2003/44, waarin is overwogen dat een bijzonder onderzoeksrapport dat slechts is gebaseerd op samenvattingen van processen-verbaal niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd.
Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit in zoverre evenzeer wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of termen aanwezig zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te blijven. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad is daarvan sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad is van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens toereikend zijn voor het oordeel dat ten tijde in geding bij appellant en zijn echtgenote geen sprake meer was van een duurzaam gescheiden leven in evenbedoelde zin. Appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij zijn echtgenote moest bewijzen dat zijn wens om de relatie te herstellen serieus was. Deze lezing vindt bevestiging in het proces-verbaal van zijn verhoor op 26 oktober 1998 en wordt in dat proces-verbaal door appellant gekoppeld aan maart 1998, de maand met ingang van welke hij weer zijn vrouw met enige regelmaat is gaan bezoeken. Tevens is hij, blijkens die verklaring, vanaf dat tijdstip regelmatig in [woonplaats] blijven slapen. Uit de verklaring van de echtgenote tegenover de sociale recherche blijkt niet dat zij niet heeft ingestemd met de uit een toenemend aantal bezoeken en overnachtingen blijkende verzoeningspogingen van appellant. De Raad houdt het er dan ook voor dat vanaf
1 april 1998 de situatie aanwezig was waarin niet meer kan worden gezegd dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Dit betekent dat appellant en zijn echtgenote, met hun beiden ten laste komende hinderen, ten tijde hier van belang als een gezin moesten worden beschouwd, dat appellant derhalve niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande en dat gedaagde deze uitkering terecht heeft beëindigd.
De grief van appellant dat ten onrechte acht is geslagen op het proces-verbaal van zijn verhoor, aangezien hij is bijgestaan door een tolk die de door hem gesproken Turkse taal niet goed beheerst, wordt verworpen. De Raad is niet gebleken dat appellant zich hierover in eerdere instantie jegens de betrokken tolk, of de sociale recherche heeft beklaagd. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding bedoeld proces-verbaal niet in aanmerking te nemen.
In het voorgaande ligt besloten dat beslist dient te worden als onder rubriek III aangegeven.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ''s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 december 2003.