ECLI:NL:CRVB:2003:AO1910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1274 WW + 01/1275 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleven van het recht op een WW-uitkering na beëindiging van een dienstverband

In deze zaak gaat het om de herleving van het recht op een WW-uitkering voor appellant, die zijn tijdelijke dienstverband bij de Stichting Cambo per 1 juni 1999 heeft beëindigd. De Raad voor de Rechtspraak heeft in hoger beroep geoordeeld dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), ten onrechte heeft gesteld dat appellant per 1 juni 1999 niet als werkloos kan worden aangemerkt. Appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was geëindigd door werkhervatting per 4 januari 1999. De Raad oordeelt dat appellant per 1 augustus 1999 wel degelijk werkloos is, omdat hij naast zijn arbeidsuren bij de Stichting Cambo ook zijn arbeidsuren bij het Coenecoop College heeft verloren. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en oordeelt dat het recht op WW-uitkering van appellant per 1 augustus 1999 herleeft. De Raad wijst erop dat de gedaagde in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van de appellant en de relevante wetgeving, zoals artikel 21 van de Werkloosheidswet (WW). De uitspraak bevestigt dat de appellant recht heeft op een WW-uitkering en dat de gedaagde een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van appellant.

Uitspraak

01/1274 WW
01/1275 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 24 januari 2001 tussen partijen gegeven uit-spraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2003, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde met voorafgaand bericht zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met ingang van 7 juli 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 2,5 uur per week. Appellant was op dat moment reeds in het genot van een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO), berekend naar een arbeidsurenverlies van 36,5 uur per week. Beide uitkeringsrechten zijn met ingang van 4 januari 1999 geheel geëindigd door werkhervatting. Op die datum is appellant weer op basis van een tijdelijk dienstverband bij de Stichting Contractaktiviteiten Middelbaar Beroepsonderwijs (Stichting Cambo) te Utrecht werkzaamheden gaan verrichten in een omvang van gemiddeld 2,76 lesuren per week. Daarnaast is hij, eveneens op basis van een tijdelijk dienstverband, gaan werken bij het Coenecoop College te Waddinxveen in een omvang van 36,51 uur per week. Op grond van het dienstverband bij de Stichting Cambo was appellant werknemer ingevolge de WW en ter zake van het dienstverband bij het Coenecoop College was appellant betrokkene in de zin van het BWOO.
Op 14 mei 1999 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd in verband met de beëindiging van het tijdelijke dienstverband bij de Stichting Cambo per 1 juni 1999. Bij besluit van 26 mei 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant per 1 juni 1999 niet werkloos is in de zin van de WW, omdat hij niet voldeed aan de zoge-heten ureneis. Bij besluit van 18 november 1999 (hierna: bestreden besluit 1) heeft ge-daagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 mei 1999 ongegrond verklaard.
Het tijdelijk dienstverband van appellant bij het Coenecoop College eindigde per 1 augustus 1999. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft bij besluit van 17 juni 1999 aan appellant met ingang van 1 augustus 1999 wederom een uitkering ingevolge de BWOO toegekend, berekend naar een omvang van 36,5 uur per week.
Bij brief van 21 juni 1999 heeft appellant gedaagde verzocht het eerder vastgestelde recht op een WW-uitkering, dat in verband met het hervatten van werkzaamheden per 4 januari 1999 was geëindigd, te doen herleven met ingang van 1 juni 1999. Bij brief van 14 oktober 1999 heeft appellant gedaagde verzocht hem met ingang van 1 augustus 1999 in aanmerking te laten komen voor een WW-uitkering. Bij besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat appellant per 1 augustus 1999 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. Het recht op een WW-uitkering, dat in verband met de werkhervatting per 4 januari 1999 is geëindigd, kan volgens gedaagde per 1 augustus 1999 niet herleven omdat appellant langer dan een half jaar werkzaamheden heeft verricht als ambtenaar. Aangezien appellant, wat de door hem per 4 januari 1999 aangevangen werkzaamheden betreft, niet aan de zogeheten weken-eis voldoet, is volgens gedaagde evenmin een nieuw recht ontstaan. Bij besluit van 31 januari 2000 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 1999 ongegrond verklaard.
De tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1
Gedaagde heeft bij dit besluit het standpunt gehandhaafd dat appellant per 1 juni 1999 niet als werkloos in de zin van de WW kan worden aangemerkt omdat appellant per die datum minder dan vijf arbeidsuren per week heeft verloren. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat zijn per 1 juni 1999 beëindigd dienstverband bij de Stichting Cambo weliswaar in lesuren gerekend een omvang had van gemiddeld 2,76 uur per week, maar dat hij feitelijk gemiddeld zeven uur per week heeft gewerkt, zodat voor de toepassing van de WW van een relevant arbeidsurenverlies sprake is.
De Raad acht appellants verklaring dat zijn arbeidsurenverlies per 1 juni 1999 dient te worden gesteld op gemiddeld 7 uur per week onvoldoende onderbouwd en aannemelijk. Hij overweegt daartoe dat uit de werkgeversverklaring d.d. 11 mei 1999 blijkt dat appel-lant was aangesteld om in het kader van zijn dienstverband bij de Stichting Cambo gemiddeld per week 2,76 lesuren te verzorgen. De bevestiging van de afspraak tussen de Stichting Cambo en appellant met betrekking tot de door appellant te verrichten werk-zaamheden is met deze werkgeversverklaring in overeenstemming. Uit die bevestiging blijkt dat appellant in de periode van 4 januari 1999 tot 1 juni 1999 58 leseenheden (van elk 50 minuten) diende te verzorgen. Hoewel de Raad wil aannemen dat appellant tijd heeft gestoken in de voorbereiding en de nazorg van de door hem gegeven leseenheden, ziet hij met de rechtbank evenwel onvoldoende grond om aan te nemen dat daarmee een zodanig aantal uren per week gemoeid is geweest dat per 1 juni 1999 moet worden ge-sproken van een relevant arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de WW. Hij onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. In dat verband wijst de Raad ook nog op de overweging van de rechtbank dat ook bij een omrekening van lesuren in arbeidsuren appellant, mede in verband met de omstandigheden dat hij voorafgaand aan 1 juni 1999 niet in 26 maar in 21 weken werkzaam is geweest, nog niet zou voldoen aan de eis dat ten minste vijf arbeidsuren moeten zijn verloren, achter welke overweging de Raad zich stelt. De verklaring van appellants werkgever vermag de Raad, nu die verklaring verder niet met enig objectief gegeven is onderbouwd, niet tot een andersluidend oordeel te brengen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is ook de Raad van oordeel dat het bestreden besluit 1 op goede gronden is genomen en derhalve in rechte stand kan houden.
Bestreden besluit 2
Bij dit besluit heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat het recht op WW-uitkering, dat met de werkhervatting van appellant per 4 januari 1999 was geëindigd, niet per
1 augustus 1999 kan herleven omdat appellant per die datum niet meer de hoedanigheid van werknemer heeft omdat hij langer dan een half jaar werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit besluit niet in rechte stand kan houden en hij overweegt daartoe als volgt.
Op grond van hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen staat tussen partijen in rechte vast dat appellant per 1 juni 1999 niet werkloos is te achten. Onder verwijzing naar artikel 16, tweede lid, tweede volzin en artikel 16, vijfde lid, aanhef en onder a, van de WW en naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren, is de Raad van oordeel dat appellant per 1 augustus 1999 evenwel wel werkloos in de zin van artikel 16, eerste lid van de WW is te achten, nu hij per die datum naast zijn arbeidsuren als werknemer bij de Stichting Cambo ook al zijn arbeidsuren als betrokkene bij het Coenecoop College heeft verloren. De Raad merkt in dit verband het schrijven van appellant van 14 oktober 1999 aan als een verzoek, bedoeld in artikel 2 van laatstgenoemd Besluit.
De vraag of gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden heeft beslist dat het recht op WW-uitkering van appellant per 1 augustus 1999 niet kan herleven, beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend.
Weliswaar is sedert 4 januari 1999, de datum waarop het WW-recht wegens werkhervatting is geëindigd, meer dan een half jaar verstreken, maar naar het oordeel van de Raad miskent gedaagde met zijn standpunt dat het WW-recht niet op 1 augustus 1999 kan herleven omdat appellant meer dan een halfjaar werkzaamheden uit hoofde waarvan hij niet WW-verzekerd was heeft verricht, dat appellant daarnaast sedert 4 januari 1999 in een omvang die niet geringer was dan waarnaar zijn WW-recht was berekend werkzaamheden als werknemer heeft verricht. Daaraan is eerst op 1 juni 1999 een einde gekomen. Tussen die datum en de datum van intreden van de werkloosheid is slechts twee maanden verstreken, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de WW het recht op uitkering kan herleven. De Raad wijst er daarbij tevens op dat appellant sedert 1 juni 1999 geen uitbreiding heeft gegeven aan zijn werkzaamheden bij het Coenekoop College. Tenslotte overweegt de Raad dat er, nadat het recht op WW-uitkering met ingang van 4 januari 1999 was geëindigd, geen nieuw recht is ontstaan.
Gelet op hetgeen hij hierboven heeft overwogen, alsmede op het bepaalde in artikel 21, eerste en tweede lid, van de WW, is de Raad van oordeel dat het recht op WW-uitkering van appellant per 1 augustus 1999 is herleefd.
Op grond van bovenstaande overwegingen concludeert de Raad dat het bestreden besluit 2 niet in rechte stand kan houden, zodat dat besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welk zijn begroot op € 32,70 aan reiskosten in hoger beroep. Van overige proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 2 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 15 november 1999;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 32,70;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 (f 60,- en f 170,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
GdJ
412