ECLI:NL:CRVB:2003:AO1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2336 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding redelijke termijn bij handhaving correctie- en boetenota over 1993

In deze zaak gaat het om de handhaving van een correctie- en boetenota over het jaar 1993, waarbij de Centrale Raad van Beroep zich moest buigen over de vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, was overschreden. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.E. Noordhuis, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De Raad overwoog dat er tussen de aankondiging van de boete en de uiteindelijke beslissing meer dan acht jaar was verstreken, wat volgens de Raad een overschrijding van de redelijke termijn betekende. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete op nihil moest worden gesteld, omdat de lange duur van de procedure niet in overeenstemming was met de vereisten van een eerlijke rechtsgang.

De zaak ontstond na een opsporingsonderzoek naar de appellant, die van 1993 tot 1994 een bedrijf exploiteerde. Het Uwv had premies vastgesteld en boetes opgelegd, omdat appellant geen administratie had gevoerd en werknemers niet had aangemeld. De Raad bevestigde dat de schatting van de niet-verantwoorde lonen, gebaseerd op verklaringen van twee werknemers, niet onjuist was. Echter, de Raad vond dat de lange tijdsduur van de procedure een significante schending van de rechten van de appellant met zich meebracht.

De uitspraak van de Raad leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete, en de Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellant. De Raad bevestigde de overige onderdelen van de uitspraak van de rechtbank, maar stelde de boete vast op 0% van de ambtshalve vastgestelde premie. Tevens werd het Uwv verplicht om het griffierecht aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

01/2336 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Hornhuizen, op bij aanvullend beroepschrift van
7 september 2001 aangegeven gronden, nader aangevuld bij brief van 7 november 2001, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Groningen op 13 maart 2001 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 12 oktober 2001 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 september 2003, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A.E. Noordhuis, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. Gerritsma, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant exploiteerde van 1 september 1993 tot oktober 1994 "[naam bedrijf]", te Winschoten.
Naar aanleiding van een melding heeft er in 1994 een opsporingsonderzoek plaatsgevonden. In dit kader zijn er verhoren afgenomen van [werknemer1] en [werknemer 2] en is er informatie ingewonnen bij de Belastingdienst Groningen, afdeling ondernemingen.
Uit dit onderzoek heeft gedaagde afgeleid dat appellant in 1993 aan verscheidene werknemers lonen heeft uitbetaald, welke niet aan de toenmalige bedrijfsvereniging Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging waren verantwoord, dat appellant hiervan ook geen administratie heeft gevoerd en tevens dat deze werknemers niet waren aangemeld door middel van een melding bedrijfsvereniging (MBV). In verband hiermee zijn door appellant ten onrechte geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten afgedragen.
Gedaagde heeft vervolgens naar aanleiding van dit onderzoek ambtshalve premies vastgesteld en boetes opgelegd betrekking hebbende op de jaren 1993 en 1994, waarbij de hoogte van de correcties zijn gebaseerd op de verklaringen van de heren [werknemer1] en [werknemer 2] voornoemd. Aan de hand van deze verklaringen heeft gedaagde blijkens het looncontrolerapport van 24 januari 1995 de niet-verantwoorde gewerkte uren in 1993 geschat en deze ook toegepast op 1994, zij het dat daarbij in verband met het feit dat de exploitatie per 1 oktober 1994 is gestaakt de premielonen met 0,75 zijn vermenigvuldigd.
Naar aanleiding van de hiertegen gerichte bezwaren heeft gedaagde op 29 november 1995 een besluit afgegeven dat door de rechtbank Groningen bij uitspraak van 8 mei 1998 in verband met een geconstateerde procedurele fout tijdens de bezwaarfase is vernietigd.
Gedaagde heeft hierin berust en heeft ter uitvoering van deze uitspraak op 30 oktober 1998 een nieuwe beslissing op bezwaar afgegeven, waarbij de correctienota van 6 juli 1995 en de boetenota van 17 juli 1995 wordt gehandhaafd.
De rechtbank Groningen heeft op het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 13 maart 2001 als volgt beslist:
"- verklaart het beroep gegrond, voorzover gedaagde geweigerd heeft te beslissen op het bezwaar, gericht tegen de premienaheffing en tegen de boete-oplegging over 1994;
- bepaalt dat gedaagde die beslissing alsnog dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep gericht tegen de boete-oplegging, als medegedeeld bij het schrijven van 17 juli 1995, gegrond;
- vernietigt dit besluit, voorzover daarbij een hogere boete is opgelegd dan f 10.810,--;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt gedaagde in de proceskosten ten bedrage van f 2.130,-- als gespecificeerd in de bijlage;
- wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als rechtspersoon die dit bedrag, alsmede het betaalde griffierecht van f 225,-- dient te vergoeden.".
In hoger beroep is namens appellant betwist dat de door de opsporingsfunctionaris in zijn rapport genoemde personen bij appellant werkzaam waren in dienstbetrekking. Tevens is namens appellant gesteld dat de aan de correctienota ten grondslag liggende schatting van niet-verantwoorde lonen ten onrechte is gebaseerd op de verklaringen van de heren [werknemer1] en [werknemer 2], omdat deze veelal tegenstrijdig zouden zijn en tevens voor een groot deel onbetrouwbaar moeten worden geacht ten aanzien van de soort relatie, uurvergoeding, aantal vergoede uren en periode van aanwezigheid. Ten slotte is namens appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant op de gevolgen van het overschrijden van de redelijke termijn van afhandeling onvoldoende heeft laten doorwerken in het bedrag van de verhoging.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het geschil uitsluitend ziet op de handhaving van de correctie- en boetenota over 1993.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad mag gedaagde in beginsel afgaan op in een ambtsedig proces-verbaal opgemaakte verklaringen en dat voorts volgens vaste jurisprudentie in een situatie als de onderhavige, waarin de gehele administratie over het jaar 1993 ontbreekt, de ambtshalve vaststelling van de premies mag geschieden op basis van een redelijke schatting van verloonde bedragen.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de schatting onjuist te achten, waartoe in aanmerking is genomen dat de aanwezige verklaringen van de heren [werknemer1] en [werknemer 2] consistent zijn ten aanzien van het aantal gewerkte uren, het aantal dagen waarop gewerkt werd, het aantal mensen dat gemiddeld aan het werk was en de hoogte van het loon. Daartegenover zijn namens appellant geen concrete verifieerbare gegevens overgelegd die afbreuk doen aan gedaagdes berekening.
Wat het beroep namens appellant op de overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de opgelegde verhoging betreft, is de Raad van oordeel dat dit beroep doel treft. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen moet de opgelegde verhoging worden beschouwd als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM. In een dergelijk geval dient de Raad te onderzoeken of er sedert de oplegging van de boete sprake is geweest van een dusdanig langdurig tijdsverloop dat geconcludeerd zou moeten worden dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn is geschied.
In casu is na de brief van 10 juli 1995 waarbij de boete door gedaagde werd aangekondigd inmiddels ruim 8 jaar verstreken. De Raad is van oordeel dat deze termijn dermate lang is dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad vindt hierin aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de opgelegde boete op nihil te stellen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van appellant gedeeltelijk slaagt. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk moet worden vernietigd voor zover die uitspraak betrekking heeft op het onderdeel "overschrijding redelijke termijn en de matiging van de opgelegde boete". Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep begroot op € 322,--, voor verleende rechtsbijstand.
Ten slotte stelt de Raad vast dat gedaagde het in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van € 77,14 aan appellant dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de opgelegde boete - zij het op een gematigde bedrag - in stand heeft gelaten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt de boete ten aanzien van appellante op 0% van de ambtshalve vastgestelde premie en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit in zoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant de betaalde rechten tot een bedrag van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. A.F.M. Brenninkmeijer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.