[appellante], wonende te [woonplaats] appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is mr. W.G. Poiesz, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2001, waarnaar hierbij zij verwezen.
Bij brief gedateerd 24 augustus 2001 heeft gedaagde enige nadere stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift - voorzien van bijlagen - ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 24 oktober 2003, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Aan appellante is met ingang van 1 oktober 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, naar de norm van een ongehuwde. Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft gedaagde, na te hebben vastgesteld dat appellante sedert 1 november 1995 een gezamenlijke huishouding voert, zodat zij voor de AOW niet langer als ongehuwd wordt aangemerkt, appellantes recht op een AOW-uitkering met ingang van 1 oktober 1996 herzien en vastgesteld op het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde of ongehuwde die samenwoont. Tevens is aangegeven dat het ten onrechte betaalde bedrag van f. 11.840,51 wordt teruggevorderd. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar gehandhaafd. Het beroep tegen die beslissing is ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 juli 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 april 2000 het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde toegekend. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante niet langer samenwoont, zodat zij voor de AOW niet langer als gehuwd wordt aangemerkt.
Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde een beslissing genomen ter zake van de invordering van het ten onrechte betaalde bedrag van f. 11.840,51. Aangegeven wordt dat met ingang van juli 2000 een bedrag van f. 400,- per maand op het AOW-pensioen in mindering wordt gebracht. Ook andere bedragen, zoals de vakantie-uitkering, zullen voor de verrekening van gedaagdes vordering worden aangewend. Uit de begeleidende brief blijkt dat de over de maanden april 2000 tot en met juni 2000 aan appellante te weinig betaalde uitkering ad f. 1.456,98, zal worden verrekend met gedaagdes vordering.
In bezwaar is namens appellante betoogd dat de beslagvrije voet onjuist is vastgesteld. Daarnaast verzet appellante zich tegen de verrekening van het nabetaalde bedrag.
Desgevraagd zijn namens appellante gegevens omtrent haar inkomenspositie overgelegd. Uit die gegevens blijkt onder meer dat appellante verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet en dat zij daarnaast een aanvullende verzekering heeft afgesloten. De premie van de aanvullende verzekering bedraagt f. 14,65 per maand. Op die grondslag heeft gedaagde appellantes aflossingscapaciteit berekend op f. 291,40 per maand.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Aangegeven wordt dat met ingang van de maand juli 2000 een bedrag van f. 291,40 wordt ingehouden op appellantes AOW-uitkering. Het bezwaar wordt in zoverre gegrond verklaard. Appellantes bezwaar tegen de verrekening van de nabetaling over de maanden april 2000 tot en met juni 2000, ten bedrage van f. 1.456,98, wordt ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat de regels omtrent toepassing van de beslagvrije voet slechts van toepassing zijn op periodieke betalingen.
In beroep tegen het besluit van 28 september 2000 is door appellante aangevoerd dat door gedaagde ten onrechte de door gedaagde ingehouden ziekenfondspremie bij de berekening van de beslagvrije voet buiten beschouwing is gelaten. Met betrekking tot de verrekening van de nabetaling is door appellante naar voren gebracht dat op 30 maart 2000 is komen vast te staan dat er niet langer sprake kon zijn van samenwoning. Ter zake is een tweetal uittreksels uit de bevolkingsregisters van de gemeenten Waddinxveen en Den Helder overgelegd. Vanaf 1 april 2000 heeft appellante recht op een AOW-uitkering berekend naar de alleenstaande norm. Dit is een periodieke uitkering waarop de beslagvrije voet moet worden toegepast. Dat een en ander pas op een later tijdstip door gedaagde administratief wordt verwerkt dan wel gecorrigeerd mag geen reden zijn om de nabetaling niet als een periodieke betaling te beschouwen.
In verweer is door gedaagde betoogd dat bij de vaststelling van de bijstandsnormen al rekening is gehouden met de door de ziekenfondsverzekerde verschuldigde premie en dat het daarvoor verschuldigde bedrag daarom niet extra in mindering kan worden gebracht. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waaruit volgt dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt, terwijl het beslag ligt. De op de AOW-uitkering ingehouden premie voor de verplichte ziektekostenverzekering kan daartoe niet worden gerekend, aldus gedaagde.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft gedaagde, rekening houdend met de door appellante verstrekte gegevens, de beslagvrije voet correct berekend. De rechtbank heeft geen beslissing gegeven met betrekking tot appellantes grief inzake de verrekening van de nabetaling.
In hoger beroep is namens appellante primair betoogd dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op haar grief inzake de verrekening van de nabetaling. Verder is namens appellante herhaald dat gedaagde, bij de berekening van de beslagvrije voet, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door gedaagde ingehouden (verplichte) ziekenfondspremie.
Door gedaagde is in verweer onder meer betoogd dat appellante, wat betreft de verrekening van de nabetaling over de maanden april tot en met juni 2000, eraan voorbijziet dat de nabetaling dient te worden gekwalificeerd als een verhoging achteraf van reeds verrichte periodieke betalingen over diezelfde maanden, waarop dientengevolge de beslagvrije voet reeds is toegepast, wat inhoudt dat het meerdere volledig voor verrekening in aanmerking komt. Het bepaalde in artikel 475b, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, welke bepaling inhoudt, dat beslag op nabetalingen niet verder geldig is dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig was geschied, hetwelk impliceert, dat de nabetaling uiteenvalt in een optelsom van periodieke betalingen over de aangegeven periode, biedt derhalve te dezen niet het door appellante beoogde soelaas.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de uitspraak van de rechtbank, waarbij het bestreden besluit van 28 september 2000 in stand is gelaten, in rechte stand kan houden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of gedaagde, bij de berekening van de aflossingscapaciteit van appellante, met recht de premie voor de verplichte ziektekostenverzekering buiten beschouwing heeft gelaten. In dat verband is van belang dat in artikel 1, onder g, van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW is bepaald dat onder "aflossingscapaciteit" wordt verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.'
Met betrekking tot de berekening door gedaagde van appellantes beslagvrije voet, en meer in het bijzonder de vraag of de door gedaagde ingehouden premies (verplichte) ziektekostenverzekering daarbij in aanmerking moeten worden genomen, is, naar het oordeel van de Raad, van belang 475d, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt:
"De beslagvrije voet wordt verhoogd met:
a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt; (…)."
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat uit deze bepaling moet worden afgeleid dat, bij de bepaling van de beslagvrije voet, de premie voor de verplichte ziektekostenverzekering geen rol speelt. Anders dan bij de vrijwillige, aanvullende ziektekostenverzekering, kan immers bij de verplichte ziektekostenverzekering niet worden gesproken van een gesloten ziektekostenverzekering. De Raad heeft bij zijn oordeelsvorming mede in ogenschouw genomen dat de algemene bijstand wordt verhoogd met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
Met betrekking tot de verrekening van de nabetaling stelt de Raad voorop dat appellante, gelet op hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht, zich met recht erover beklaagt dat de rechtbank ter zake geen beslissing heeft gegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank hiermee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad zal zelf beoordelen of het bestreden besluit in zoverre in rechte stand kan houden.
Uit artikel 475c, aanhef, en onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, blijkt dat een beslagvrije voet is verbonden, onder meer, aan vorderingen tot periodieke betaling van uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen de verrekening van de nabetaling van haar AOW-pensioen over de maanden april tot en met juni 2000, verworpen met als motivering dat de regels omtrent toepassing van de beslagvrije voet slechts van toepassing zijn op periodieke betalingen. In hoger beroep heeft gedaagde zijn stellingname in zoverre genuanceerd dat de nabetaling dient te worden gekwalificeerd als een verhoging achteraf van reeds verrichte periodieke betalingen over diezelfde maanden, waarop dientengevolge de beslagvrije voet reeds is toegepast, wat inhoudt dat het meerdere volledig voor verrekening in aanmerking komt.
Naar het oordeel van de Raad dient de nabetaling van appellantes AOW-pensioen te worden aangemerkt als een periodieke uitkering als bedoeld in voornoemd artikel 475c, aanhef en onder c, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. In casu gaat het om een periodieke uitkering met betrekking tot de maanden april 2000 tot en met juni 2000, derhalve maanden waarop de verrekening, en een bij die verrekening in acht te nemen beslagvrije voet, geen betrekking hebben. De Raad komt tot het oordeel dat de door gedaagde aan zijn besluit tot verrekening van het bedrag van f. 1.456,98 ten grondslag gelegde motivering dit besluit niet kan dragen, zodat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit in zoverre rechtens geen stand kan houden. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de verrekening van de nabetaling met gedaagdes vordering uit onverschuldigde betaling;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond met betrekking tot de verrekening van de nabetaling en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nader besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot en bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003.
(get.) M.M. van der Kade.