ECLI:NL:CRVB:2003:AO1610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1450 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieloon en boete bij niet-naleving loonopgave door werkgever

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2003, staat de vraag centraal of de schatting van het premieloon gebaseerd kan worden op verklaringen van werknemers over hun loon in 1996. Appellante, een Argentijns restaurant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat appellante niet alle loonbetalingen had opgegeven, wat leidde tot een schatting van het premieloon. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de administratie van appellante niet voldeed aan de eisen, waardoor de schatting van het premieloon op basis van getuigenverklaringen gerechtvaardigd was.

De Raad benadrukte dat de belastingdienst niet gebonden is aan de bevindingen van de belastingdienst en dat de Uwv een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het vaststellen van het premieplichtige loon. De Raad oordeelde dat de schatting van het premieloon op basis van verklaringen van werknemers niet onjuist was en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen. De opgelegde boete van 80% werd ook bevestigd, omdat de Raad van oordeel was dat appellante opzettelijk geen loonopgave had verstrekt, wat leidde tot ernstige fraude. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

01/1450 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorga-nisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft P.W. Mooij, verbonden aan het accountantskantoor Mooij B.V. te Heerhugowaard, op in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 14 december 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 november 2003, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert het Argentijns restaurant [naam restaurant] en een [bedrijfsnaam 2]. Mede naar aanleiding van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van een werknemer van appellante is in oktober 1996 door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 april 1997. In het kader van dit onderzoek is op 26 oktober 1996 een bedrijfscontrole gehouden, waarbij de op dat moment in het restaurant werkzame personen zijn gehoord. Uit dit onderzoek kwam onder meer naar voren dat appellante op de loonopgave over 1996 voor een aantal werknemers minder dan wel geen uren heeft verantwoord. Op basis van de gegevens van de opsporingsdienst heeft de looninspecteur in een rapport van 7 juli 1997 een berekening gemaakt van het loon sociale verzekering over het jaar 1996.
Bij een tot appellante gericht besluit van 14 augustus 1997 heeft gedaagde wegens uitbetaald zwart loon een correctienota voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten opgelegd over het jaar 1996. Bij besluit van
18 augustus 1997 is aan appellante een boete opgelegd ter hoogte van 80% van de ambtshalve opgelegde premies, zijnde een bedrag van f 1.866,--, op de grond dat appellante bewust geen loonopgave heeft verstrekt van een deel van het personeel, waardoor sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Het gepleegde verzuim is geregistreerd als een eerste verzuim.
Bij besluit van 27 november 1998 heeft gedaagde het namens appellante tegen de besluiten van 14 augustus en
18 augustus 1997 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dat is gericht tegen de verzekeringsplicht op grond van de werknemersverzekeringen c.q. de premieplicht van [werknemer] en de correctie- en boetenota van 14 augustus en
18 augustus 1997 dienovereenkomstig aangepast. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 27 november 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 aan bij haar werkzame personen loonbetalingen heeft verricht zonder daarvan opgave te doen aan gedaagde, en dat gedaagde wegens het niet kunnen overleg-gen van een sluitende administratie het premieloon terecht schattenderwijs heeft vastgesteld aan de hand van de verklaringen van de tijdens de bedrijfscontrole in het restaurant van appellante aanwezige personen. De rechtbank oordeelde voorts dat het niet voldoen aan de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) neergelegde verplichting door gedaagde terecht als een eerste verzuim is geregistreerd en dat de opgelegde boete niet onevenredig is te achten.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Op grond van de onderzoeksgegevens is ook voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellante op de loonopgave over het jaar 1996 voor één werknemer in het geheel geen en voor een deel van de werknemers geen volledige loonopgave heeft gedaan. Dit brengt tevens mee dat, anders dan appellante stelt, de door haar gevoerde administratie niet als juist kan worden aanvaard. De omstandigheid dat de belastingdienst bij een controle op 13 november 1997 heeft geconstateerd dat appellante het aan de werknemers uitbetaalde loon in de loonadministratie heeft verantwoord leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat gedaagde een eigen verantwoordelijkheid toekomt bij de vaststelling van het premieplichtige loon en daarbij niet gebonden is aan bevindingen en standpunten van de belastingdienst, is gebleken dat de belastingdienst - in tegenstelling tot gedaagde - de gegevens zoals die in de boekhouding van appellante zijn aangetroffen bij zijn onderzoek tot uitgangspunt heeft genomen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag het uitvoerend orgaan in een geval als het onderhavige, waarin de belang- hebbende een administratie voert welke niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, en in strijd met artikel 10 van de CSV in gebreke is gebleven een correcte en volledige loonopgave te verstrekken, het juiste loonbedrag vaststellen op basis van een zo nauwkeurig mogelijke en verantwoorde schatting van het niet opgegeven loon.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde deze schatting heeft mogen baseren op de verklaringen welke door de werknemers van appellante zijn afgelegd over de periode waarin zij in 1996 werkzaam waren voor appellante en over het in die periode aan hen betaalde loon. De Raad acht zowel de gehanteerde schattingsmethode als de uitkomst daarvan niet onjuist.
De door appellante ook in hoger beroep betrokken stelling dat genoemde getuigenverklaringen deels onjuist zijn geïnterpreteerd en dat dientengevolge de nadere premievaststelling onjuist is, is door appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, en kan dan ook geen afbreuk doen aan de door gedaagde opgestelde berekening. Dat het geschatte loonbedrag geringe afwijkingen zou vertonen ten opzichte van de werkelijk betaalde loonbedragen en de schatting daardoor iets te hoog zou zijn uitgeval-len, komt bij gebreke van afdoende tegenbewijs in de vorm van exacte loongegevens voor rekening en risico van appellante.
Met betrekking tot de boete en de verzuimregistratie is de Raad met gedaagde van oordeel dat appellante te kort is geschoten in de voldoening aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting en dat dit te wijten is aan opzet of grove schuld van appellante. Dit brengt mee dat gedaagde op grond van artikel 12, eerste en derde lid, van de CSV verplicht was aan appellante een boete van ten hoogste 100% van het alsnog verschuldigde premiebedrag op te leggen. Gezien de absolute en relatieve omvang van het niet opgegeven loon was voorts sprake van een ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude, zodat geen grond bestond voor kwijtschelding van de verhoging. De tot 80% gematigde boete kan in het onderhavige geval niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel worden geacht. Ten slotte is het verzuim naar het oordeel van de Raad terecht als eerste verzuim bestempeld en geregistreerd.
Uit het voorgaande volgt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.