ECLI:NL:CRVB:2003:AO1609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2862 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AOW-toeslag bij 65-jarige leeftijd huwelijkspartner en eigen AOW-pensioen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de toeslag op de Algemene Ouderdomswet (AOW) van een appellant die in België woont. De appellant, geboren op 21 mei 1932, ontving sinds mei 1997 een AOW-pensioen, aanvankelijk met een toeslag omdat zijn echtgenote nog geen 65 jaar was. De toeslag werd echter ingetrokken per 1 september 1998, omdat de echtgenote op 6 september 1998 de leeftijd van 65 jaar bereikte. De appellant stelde dat deze intrekking leidde tot indirecte discriminatie van migrerende gehuwde personen, vooral in het licht van de Belgische wetgeving die het pensioen van de jongere partner in mindering brengt op het gezinspensioen. Hij betoogde dat de AOW-regeling in strijd was met artikel 48 van het EG-Verdrag en verordening (EEG) 1408/71.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de situatie van de appellant op gespannen voet staat met het beginsel van vrij verkeer van werknemers, maar dat de oplossing voor deze problematiek primair aan de Belgische autoriteiten toekomt. De Raad benadrukte dat de Nederlandse autoriteiten verplicht zijn om het Nederlandse recht in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht, maar dat de lidstaten vrij zijn in de inrichting van hun sociale zekerheidsstelsels.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de toeslag niet in strijd was met het gemeenschapsrecht en dat de appellant geen recht had op voortzetting van de toeslag. De Raad wees op eerdere arresten van het Hof van Justitie van de EU die bevestigen dat de Belgische wetgeving verantwoordelijk is voor de gevolgen van de individualisering van het pensioenstelsel. De Raad oordeelde dat de AOW-regeling geen belemmering vormt voor het vrije verkeer van werknemers, omdat deze zonder onderscheid van toepassing is op zowel Nederlandse als andere EU-burgers.

Uitspraak

01/2862 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (België), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is, op bij beroepschrift -met bijlagen- aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2001, waarnaar hierbij zij verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 september 2002 heeft gedaagde een nader stuk ingediend.
Bij brief -met bijlage- van 25 september 2003 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, die is geboren op 21 mei 1932, woont sedert 1959 in België. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Met ingang van mei 1997 is aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, aanvankelijk ter hoogte van 42% van het volledige pensioen van een gehuwde. Aan appellant is per genoemde datum, omdat appellants echtgenote nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt, tevens een toeslag op zijn pensioen toegekend.
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft gedaagde deze toeslag per 1 september 1998 ingetrokken. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat het recht op toeslag alleen bestaat indien de (huwelijks)partner van de pensioengerechtigde jonger is dan 65 jaar, terwijl appellants echtgenote op 6 september 1998 65 jaar wordt.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat de regeling in de AOW, waarbij, bij het bereiken van het 65e levensjaar door de jongere (huwelijks)partner, deze automatisch een eigen recht op uitkering ingevolge de AOW verwerft, terwijl de toeslag van de oudere (huwelijks)partner wordt ingetrokken, leidt tot (indirecte) discriminatie van migrerende gehuwde personen, indien, zoals in zijn geval, het eigen pensioenrecht van de jongere partner van het (gezins)pensioen in een andere EG-lidstaat, in casu België, wordt afgetrokken, terwijl dat bij het behoud van de toeslag door de oudere (huwelijks)partner niet het geval zou zijn. Volgens appellant gaat hij er door de toekenning van een eigen recht op AOW-pensioen aan zijn echtgenote per saldo altijd op achteruit. Appellant acht daarom de AOW in strijd met artikel 48 van het EG-Verdrag en met Verordening (EEG) 1408/71. Verzocht wordt om uitbetaling van de toeslag op de AOW, zo lang de echtgenote van appellant geen eigen AOW-pensioen heeft aangevraagd en verkregen of er afstand van heeft gedaan.
Bij besluit van 18 november 1998 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat de wijziging van de AOW in 1985, waarbij het huidige stelsel is ingevoerd, beoogde uitvoering te geven aan het in EEG-Richtlijn 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid. De bepalingen van de AOW worden ten aanzien van eenieder gelijkelijk toegepast. Op zichzelf vormen deze bepalingen dan ook geen belemmering voor het vrije verkeer van werknemers en hun gezinsleden binnen de Europese Unie. De negatieve gevolgen voor het gezinsinkomen, namelijk de vermindering van het Belgisch pensioen, omdat de Belgische wetgeving het individuele pensioen van de jongere (huwelijks)partner in mindering brengt op het Belgische gezinspensioen, vloeien niet voort uit de AOW, maar uit de gevolgen die de Belgische wetgeving verbindt aan de individualisering van de AOW per 1 april 1985. Verwezen wordt naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG in de zaak Munster (HvJ EG 5 oktober 1994, zaak C-165/91, gepubliceerd in RSV 1995/192), waarin, volgens gedaagde, zijn zienswijze impliciet bevestiging vindt.
In beroep is door appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 5 en 48 tot en met 51 van het EG-Verdrag. Subsidiair wordt verzocht om het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EG.
Bij brief van 7 december 2000 heeft appellants gemachtigde het arrest van het HvJ EG van 24 september 2000, in zaak C-262/97 (Engelbrecht) in het geding gebracht. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat "de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap kan worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel de toekenning van laatstbedoelde uitkering enerzijds niet tot een verhoging van het gezinsinkomen heeft geleid en anderzijds gepaard ging met een verlaging met hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt. Dat gevolg kan de communautaire werknemer er immers van weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en aldus een belemmering van die in artikel 48 van het Verdrag neergelegde vrijheid opleveren."
Bij brief gedateerd 8 februari 2001 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Verzocht wordt onder meer om vergoeding van renteschade.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is met appellant van oordeel dat de situatie waarin hij zich bevindt op gespannen voet lijkt te staan met het in het communautaire recht verankerde beginsel van het vrij verkeer van werknemers. De rechtbank is evenwel met gedaagde van oordeel dat een oplossing voor de door eiser geschetste problematiek niet dient te worden gezocht aan Nederlandse zijde, maar aan Belgische zijde. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Engelbrecht, waarin het ging om dezelfde Nederlands-Belgische pensioenproblematiek. De rechtbank ziet in dit arrest een duidelijke aanwijzing dat het onderhavige probleem aan Belgische zijde dient te worden opgelost. Dat men, zoals appellant heeft aangegeven, in België nog geen oplossing heeft gevonden, doet aan het voorgaande niet af. Anders dan appellant ziet de rechtbank geen basis voor het continueren van de toeslag tot men in België een oplossing heeft gevonden.
In hoger beroep is door gedaagde onder meer betoogd dat een, eventuele, strijdigheid van het Belgische recht in dezen met het EG-recht, niet kan afdoen aan de verplichting van de Nederlandse autoriteiten om het Nederlandse recht in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht. De lidstaten zijn immers nog steeds vrij in de inrichting van hun stelsels van sociale zekerheid, met name wat betreft de voorwaarden waaronder het recht op uitkeringen bestaat, mits zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht eerbiedigen. Voor het overige herhaalt appellant in essentie zijn in eerdere fasen van het geschil voorgedragen grieven en vorderingen.
Door gedaagde is opgemerkt dat artikel 8 van de AOW geen ruimte biedt om appellant recht op toeslag ten behoeve van zijn jongere echtgenote te doen behouden nadat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Evenmin valt een bepaling van gemeenschapsrecht aan te wijzen die tot een contra legem interpretatie van dat artikel dwingt. De gewraakte bepaling is op zich zelf niet discriminatoir en vormt evenmin een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers, omdat zij zonder onderscheid van toepassing is op Nederlandse onderdanen en onderdanen van andere Lid-Staten. Veeleer is er, aldus gedaagde, sprake van een dispariteit, die verband houdt met het feit dat de sociale zekerheidsstelsels van de Lid-Staten niet geharmoniseerd zijn. Een belemmering voor het vrij verkeer voor werknemers wordt alleen opgeworpen door de wijze waarop de Belgische wetgeving het aan de echtgenote van appellant toegekende Nederlandse ouderdomspensioen kwalificeert voor de vaststelling van het recht van appellant op Belgisch ouderdomspensioen. Door die kwalificatie wordt, zonder dat er in Nederland een verhoging plaatsvindt, appellants Belgische gezinspensioen omgezet in een (lager) alleenstaandenpensioen.
Duidelijk is, aldus gedaagde, dat er door het ontbreken van harmonisatie van wetgeving, in de grensoverschrijdende situatie van appellant sprake is van een nadelig effect. Volgens gedaagde is het echter, gezien de uitspraken van het HvJ EG in de zaken Van Munster en Engelbrecht, aan de 'kwalificerende Lid-Staat', in dit geval België, om het nadelig effect van zijn wetgeving in grensoverschrijdende situaties zoveel mogelijk te voorkomen.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de vordering van appellant op gespannen voet staat met de implementatie van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW, die zich niet verdraagt met toekenning van een toeslag ten behoeve van een uit eigen hoofde rechthebbende op een ouderdomspensioen.
Uit de aanvulling op het beroepschrift van appellant van 16 mei 2001 blijkt dat appellants verzoek om herziening van zijn Belgisch pensioen door het bevoegde orgaan is afgewezen, op de grond dat "de som van de Nederlandse uitkeringen van u en uw echtgenote groter is dan de Nederlandse ouderdomsuitkering met toeslag die u genoot vóór de 65e verjaardag van uw jongere echtgenote". Het verzoek om vergoeding van schade wordt gespecificeerd in die zin dat vergoeding van € 1000,- aan proceskosten wordt verzocht.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Dienaangaande oordeelt de Raad als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de AOW en de daarop berustende regelgeving geen grondslag bieden voor toewijzing van de vordering van appellant. Het geding spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of de intrekking van appellants toeslag, in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van zijn huwelijkspartner en de toekenning aan haar van een eigen AOW-pensioen, in strijd is met het gemeenschapsrecht, waarbij appellant met name heeft gewezen op de bepalingen inzake het vrije verkeer.
Met de rechtbank en op de door de rechtbank aangevoerde gronden is de Raad van oordeel dat, in zoverre van de situatie waarin appellant zich bevindt gezegd kan worden dat deze op gespannen voet staat met het in het communautaire recht verankerde beginsel van het vrij verkeer, het primair aan de Belgische autoriteiten is om deze belemmering uit de weg te ruimen. De Raad wijst op de hiervoor genoemde arresten van het HvJ EG in de zaken Van Munster en Engelbrecht, waaruit, naar het oordeel van de Raad, moet worden afgeleid dat in de onderhavige situatie het primair aan België, als de kwalificerende Lid-Staat, is om haar wetgeving in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht.
Voorzover zou moeten worden geoordeeld dat, in de onderhavige situatie, (ook) de regeling van de AOW een belemmering oplevert van het vrije verkeer binnen de Gemeenschap, gezien in samenhang met artikel 5 van het EG-Verdrag, vindt, naar het oordeel van de Raad, die belemmering haar rechtvaardiging in de doelstelling van die regeling, namelijk de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van (publiekrechtelijke) pensioenrechten. De Raad wijst in dat verband op de rechtspraak van het HvJ EG, zie onder meer HvJ EG 12 juni 2003, gepubliceerd in EHRC, 2003/64, dat binnen de Gemeenschap geen maatregelen toelaatbaar zijn die zich niet verdragen met de eerbiediging van de erkende rechten van de mens. De bescherming van deze rechten is een legitiem belang dat de beperking van uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen kan rechtvaardigen, ook indien het gaat om een fundamentele verdragsvrijheid als het vrije verkeer van personen.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de (gestelde) beperkingen op het intracommunautaire verkeer onevenredig zijn aan de nagestreefde legitieme doelstelling, in casu de eerbiediging van het fundamentele beginsel van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toekenning van pensioenrechten
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorafgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG