ECLI:NL:CRVB:2003:AO1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2727 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid omtrent vergoeding van scholingskosten bij werkloosheid en de toepassing van de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2003, staat de vraag centraal of het beleid van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen vergoeding van scholingskosten te verstrekken indien de opleiding is gestart voordat de werkloosheid is ingetreden, onredelijk is. De appellant, de Raad van bestuur van het Uwv, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 april 2001, waarin werd geoordeeld dat de gedaagde, die een opleiding tot docent Nederlands als tweede taal had gevolgd, recht had op een vergoeding van de opleidingskosten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde vanaf 1 november 1999 tot de doelgroep van artikel 130 van de Werkloosheidswet (WW) behoort en dat zij recht heeft op een evenredige vergoeding van de opleidingskosten voor de periode waarin zij tot deze doelgroep behoort.

De Raad overweegt dat het beleid van het Uwv, dat geen vergoeding verstrekt indien de opleiding is gestart voordat de werkloosheid is ingetreden, niet onredelijk is. De Raad stelt vast dat de wetgever met de invoering van de Wet experimenten WW een wettelijk kader heeft gecreëerd voor scholing en reïntegratie, maar dat dit niet betekent dat er automatisch recht op vergoeding van scholingskosten ontstaat. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van het Uwv, dat de vergoeding heeft afgewezen, niet onterecht is en dat er geen reden is om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van de gedaagde wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

01/2727 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde] , wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 18 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 oktober 2003, waarbij namens appellant is verschenen mr. L. Bosma, medewerker van het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde was sinds 1 augustus 1963 in dienst bij (de rechtsvoorgangers van) Cunningham Lindsey Marine B.V., laatstelijk als senior regres expert. In verband met organisatorische wijzigingen en verplaatsing van de werkplek van gedaagde van Amsterdam naar Rotterdam, heeft de werkgever op 24 juni 1999 bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 25 juni 1999 de arbeidsovereenkomst per 16 augustus 1999 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan gedaagde. In verband met die vergoeding heeft appellant onder toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW en de in dat verband in acht te nemen zogenoemde fictieve opzegtermijn, gedaagde met ingang van 1 november 1999 een WW-uitkering toegekend.
Op 5 maart 1999, ruim voor de aanvang van haar werkloosheid, heeft gedaagde een aanvang gemaakt met de dagopleiding tot docent Nederlands als tweede taal, de zogenoemde NT2-opleiding. Zij is met deze opleiding gestart na overleg met het Arbeidsbureau. Daarbij is onder meer van belang geweest dat zij, in verband met de door haar in het verleden verrichte gespecialiseerde werkzaamheden, voor haar eigen functie onbemiddelbaar werd geacht.
Op 19 november 1999 heeft gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend voor scholing met behoud van uitkering. Naar aanleiding van die aanvraag is gedaagde door een medewerker van het Uwv voorgedragen voor een zogenoemd inspanningstraject in het kader van artikel 130 van de WW.
Op 17 december 1999 heeft gedaagde de NT2-opleiding met succes afgerond.
Op 12 januari 2000 heeft gedaagde, via een uitzendbureau, een aanvang gemaakt met werkzaamheden waarvoor zij de NT2-opleiding had gevolgd.
Blijkens een rapportage van een medewerker van het Uwv van 15 februari 2000 werd geadviseerd om de reeds door gedaagde gemaakte kosten te vergoeden.
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft appellant de gevraagde vergoeding afgewezen onder de overweging dat gedaagde de opleiding al had aangevangen op een moment waarop zij nog in dienst was van haar werkgever. De daartegen gerichte bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit van 13 juni 2000 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat gedaagde op het moment dat de cursus werd aangevangen niet behoorde tot de doelgroep van artikel 130 van de WW. Het impliciete beroep dat gedaagde op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan kan volgens appellant niet slagen omdat er naar de mening van appellant op het moment waarop gedaagde met de cursus begon, geen toezeggingen zijn gedaan of verwachtingen zijn gewekt door een daartoe bevoegde medewerker van het Uwv.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde, gericht tegen het bestreden besluit, gegrond verklaard. De rechtbank was met appellant van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, maar was wel van oordeel dat gedaagde met ingang van 1 november 1999 tot de doelgroep van artikel 130 van de WW kan worden gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank zou gedaagde derhalve van de periode van 1 november 1999 tot 17 december 1999 in aanmerking kunnen komen voor een evenredige vergoeding van de opleidingskosten. Aangezien appellant de afwijzing uitsluitend heeft gemotiveerd op de grond dat gedaagde niet tot de doelgroep behoort, zonder aan te geven waarom zij niet voor een vergoeding in aanmerking komt vanaf 1 november 1999, het moment waarop zij wel tot de doelgroep behoort, wordt het bestreden besluit niet gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering en kon dat besluit naar het oordeel van de rechtbank niet in stand blijven.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij ten tijde van belang niet beschikte over het wettelijk instrumentarium om kosten te vergoeden van onderdelen van trajecten tot reïntegratie van werklozen als die onderdelen reeds waren begonnen op een moment waarop de werknemers (nog) geen recht op WW-uitkering hadden. Nu volgens appellant de werkzaamheden in het kader van de reïntegratie per definitie niet kunnen worden opgedragen nadat die werkzaamheden zijn aangevangen, is appellant van mening dat een werknemer reeds bij de aanvang van de opgedragen werkzaamheden tot de doelgroep moet behoren. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant er voorts op gewezen dat ten behoeve van de bekostiging van scholing van een werknemer die nog niet werkloos is, een aparte regeling in artikel 130c van de WW in het leven is geroepen en dat deze regeling eerst in augustus 2000 in werking is getreden.
De Raad overweegt als volgt.
Met de invoering van een nieuw hoofdstuk XA bij de Wet experimenten WW is een wettelijk kader gegeven voor de inzet van middelen voor scholing, reïntegratie, proefplaatsing, loonsuppletie, stimulering van startende zelfstandigen, preventieve inzet van WW-middelen en ruimere mogelijkheden voor scholing met behoud van uitkering dan volgens artikel 76 van de WW mogelijk is. Tengevolge van de met deze wet samenhangende wijzigingen in de WW, en dan met name van de artikelen 130 tot en met 130c, werden onder meer dergelijke activiteiten mogelijk zonder dat daarmee de duur of de omvang van het recht op een WW-uitkering moet worden beëindigd dan wel beperkt. Voorts kan door deze wijziging reeds voor het intreden van de werkloosheid een aanvang worden gemaakt met activiteiten gericht op de voorkoming van de werkloosheid.
Uit de tekst van deze artikelen uit hoofdstuk XA van de WW en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur en overige nadere regelgeving leidt de Raad af dat de wetgever deze mogelijkheden niet heeft geformuleerd als een recht van de werknemer (bijvoorbeeld op door het Uwv betaalde scholing) dat van rechtswege ontstaat en dat zonder meer kan worden afgedwongen, maar als een opdracht aan het Lisv om uitvoering te geven aan de genoemde activiteiten. Daarbij heeft de wetgever destijds tevens de mogelijkheid gegeven dat het Lisv werkzaamheden in dat kader opdraagt aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of derden. De Raad wijst er in dit verband op dat met de betreffende algemene maatregelen van bestuur, ministeriele regelingen dan wel besluiten van het Lisv, met name een regeling van de uitvoering, taakstelling, bekostiging en de verantwoording is gegeven. Zo wijst de Raad er op dat in het Tijdelijk besluit sluitende aanpak WW slechts in artikel 4, eerste lid, een voorschrift is opgenomen dat rechts-positionele gevolgen voor een werknemer zou kunnen hebben, nu aldaar wordt bepaald dat het Uwv voor uitkeringsgerechtigden een traject kan vaststellen gericht op inschakeling in het arbeidsproces.
Dit betekent dat een besluit als het onderhavige, dat betrekking heeft op de vergoeding van de kosten van een (om)scholing gericht op de voorkoming van werkloosheid, anders dan door appellant wordt verondersteld, niet is genomen ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift, maar berust op een beleid ter uitvoering van dat voorschrift, tot formulering waarvan de wetgever het Lisv, blijkens de tekst van de genoemde artikelen, uitdrukkelijk de ruimte heeft willen laten.
Het feit dat het bestreden besluit moet worden beoordeeld als uitvoering van beleid brengt mee dat een in het geschetste kader genomen besluit slechts kan worden vernietigd indien moet worden geoordeeld dat het beleid als onredelijk moet worden aangemerkt dan wel indien in een individueel geval de uitkomst van de volgens dat beleid voorgeschreven toepassing als zodanig moet worden bestempeld. In het onderhavige geval komt het beleid met betrekking tot de scholing er op neer dat geen vergoeding van de kosten wordt verstrekt indien een aanvang is gemaakt met de opleiding voordat de werkloosheid is ingetreden dan wel voordat daartoe toestemming dan wel opdracht werd verleend. De Raad acht dit geen onredelijke beleidsbepaling. Evenmin is de Raad van oordeel dat er in de omstandigheden van het onderhavige geval een reden is gelegen die appellant noopt om van dat beleid af te wijken, hoe zeer het overigens te prijzen is dat gedaagde de mogelijkheden heeft aangegrepen om haar werkloosheid te voorkomen, dan wel de duur daarvan te beperken. Tenslotte is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat er geen sprake van is dat appellant bij gedaagde een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt op grond waarvan appellant gehouden zou zijn de gevraagde studiekosten te vergoeden.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
AP312