[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 14 augustus 1998, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf] onbetaald gelaten premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en de boete over de jaren 1994 tot en met 1996 tot een bedrag van f 793.068,36.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 oktober 2000 het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr. J.W. Verhoef, advocaat te Amstelveen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft d.d. 9 februari 2001 een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 april 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoef, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het Uwv.
In verband met gebleken bekendheid met [naam bestuurder], sedert 27 juni 1994 bestuurder van [naam bedrijf] en appellant, tevens belanghebbende, in de zaak bekend onder nummer 00/4963 en 4995 CSV, welke tegelijk met onderhavige zaak ter zitting van de Raad aan de orde is gesteld, heeft de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting van 3 april 2003 geschorst teneinde te doen beslissen over het door hem ingestelde verzoek om verschoning op grond van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 8 mei 2003 heeft de Raad dit verzoek toegewezen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 2003, waar appellant wederom in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhoef, voornoemd, als zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant is bestuurder geweest van [naam bedrijf] (hierna: de vennootschap) van 23 november 1994 tot en met 1 oktober 1996.
De vennootschap is op 17 maart 1998 in staat van faillissement verklaard.
Onderzoek vanwege gedaagde heeft uitgewezen dat onbetaald is gebleven de premie ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1992 tot en met 1998. Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft gedaagde appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de nog openstaande premies en boetes over de periode van
1 januari 1994 tot 1 oktober 1996 ten bedrage van f 793.068,36.
Bij het in rubriek I vermelde besluit van 21 mei 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en zijn primaire besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht en op goede gronden appellant tijdens zijn hierboven genoemde bestuursperiode met toepassing van artikel 16d van de CSV aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van de onbetaald gebleven premies en boetes over de jaren 1994 tot en met 1996 (tot 1 oktober 1996).
Appellant is in hoger beroep gekomen, omdat hij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies en boetes over desbetreffende jaren.
De Raad stelt daarbij vast dat de in hoger beroep van de kant van appellant aangevoerde bezwaren in grote lijnen gelijkluidend zijn aan de in eerste aanleg naar voren gebrachte bezwaren.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht is onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.
Indien het lichaam op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is ingevolge het derde lid van artikel 16d van de CSV een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de premie of voorschotpremie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar, voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling.
Op grond van het vierde lid is, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, een bestuurder op voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk met dien verstande, dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten, en dat de periode van drie jaar wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan. Ook een gewezen bestuurder dient ingevolge het zevende lid te worden toegelaten tot weerlegging van dit vermoeden.
Ten aanzien van de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies over de periode van 1 januari 1994 tot 1 oktober 1996.
Blijkens het besluit van 21 mei 1999 is gedaagde van mening dat appellant als gewezen bestuurder dient te worden toegelaten tot het weerleggen van het vermoeden dat de niet-betaling het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
De Raad is van oordeel dat appellant niet het hierboven vermelde vermoeden heeft weten te weerleggen.
Vast staat dat appellant van 23 november 1994 tot 1 oktober 1996 als bestuurder van de vennootschap stond ingeschreven in het handelsregister.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad neemt een ieder die zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die rechtspersoon op zich. Aan de (collectieve) verantwoordelijkheid kan een bestuurder zich niet onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die rechtspersoon.
Gelet op het voorgaande onderschrijft de Raad niet het van de zijde van appellant ingenomen standpunt dat hij geen bestuursdaden heeft verricht en derhalve niet verantwoordelijk was voor het beleid van de vennootschap. Overigens ontbreekt voor dat standpunt ieder bewijs.
Verder is de Raad van oordeel dat uit het looncontrolerapport van 23 juni 1997 en de processen-verbaal van de door de ex-werknemers en de bestuurders afgelegde verklaringen is gebleken dat in de bestuursperiode van appellant sprake is geweest van gedragingen die kunnen worden gekwalificeerd als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Tot die gedragingen rekent de Raad onder meer het niet voeren van een deugdelijke administratie, het verrichten van zwarte betalingen en het doen van nettoloonbetalingen zonder deze in de loonadministratie te verantwoorden.
Naar het oordeel van de Raad is op grond van het looncontrolerapport van 23 juni 1997 voldoende duidelijk op welke wijze de correctienota's tot stand zijn gekomen.
Tevens is de Raad van oordeel dat gedaagde gezien de gebrekkige administratie mocht uitgaan van een schatting. De Raad heeft geen aanwijzingen dat die schatting onjuist zou zijn.
Ten slotte stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 juli 2003, gepubliceerd in USZ 2003/281, vast dat appellant eveneens aansprakelijk kan worden gesteld voor de premies die betrekking hebben op de periode voordat hij als formeel bestuurder van de vennootschap stond ingeschreven in het handelsregister.
Uit het voren overwogene volgt dat het hoger beroep van appellant ter zake van de aansprakelijkstelling van de onbetaald gebleven premies over de periode van
1 januari 1994 tot 1 oktober 1996 niet slaagt.
Ten aanzien van de boetes
Met betrekking tot het ter zitting van 3 april 2003 namens appellant gedane beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de in de aansprakelijkstelling begrepen verhoging overweegt de Raad het volgende.
Zoals ter zitting van de kant van appellant desgevraagd is bevestigd, dient dit beroep in die zin te worden verstaan dat gedaagde de redelijke termijn heeft overschreden.
Van de kant van gedaagde is gesteld dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM die gelden voor de primaire premieplichtige, niet gelden voor de bestuurder die voor de verhoging aansprakelijk is gesteld.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 november 2002, gepubliceerd in RSV 2003/28, komt de bestuurder die op grond van artikel 16d van de CSV zowel hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de premie, als voor de verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV, evenals de werkgever de mogelijkheid toe bezwaar te maken dan wel beroep in te stellen tegen de (hoogte van) de premie, en dient hij ook in de gelegenheid te worden gesteld in bezwaarschriftenprocedure te worden gehoord. Dat een derde aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 16d van de CSV, neemt immers niet weg dat de grondslag van de aansprakelijkheid mede is en blijft gebaseerd op artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV. Door de aansprakelijkstelling verandert het karakter ter zake waarvan aansprakelijkstelling plaatsvindt niet. De Raad vindt hiervoor mede steun in het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1997 (BNB 1997/275), waarin de Hoge Raad, kort gezegd, overwoog dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM die gelden voor de primair belastingplichtige aan wie een verhoging (boete) is opgelegd, ook gelden voor de bestuurder die voor de in de aanslag begrepen verhoging aansprakelijk is gesteld. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 september 2003, 01/100 CSV, in het verlengde hiervan impliciet overwogen dat de waarborg met betrekking tot de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ook dient te gelden voor de derde die voor de verhoging aansprakelijk wordt gesteld op grond van artikel 16d van de CSV.
In het onderhavige geval stelt de Raad vast dat tussen het bekend worden bij appellant dat hij mede aansprakelijk wordt gesteld voor de hiervoor genoemde verhoging - zijnde het tijdstip van de ontvangst van het besluit van 14 augustus 1998 - en het moment van de definitieve beslechting van het geschil met deze uitspraak reeds 5 jaar zijn verstreken. Dit gegeven leidt er toe dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De Raad vindt hierin aanleiding om te bepalen dat de opgelegde boete met 10% dient te worden gematigd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voorzover deze betrekking heeft op het in de aansprakelijkstelling begrepen bedrag aan boete.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand ten behoeve van appellant.
Derhalve moet worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover betrekking hebbende op het in de aansprakelijkstelling begrepen bedrag aan boete;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt ter zake van de in de aansprakelijkstelling begrepen boete met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beide instanties tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) in beide instanties vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003.
(get.) B. J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.