[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 juli 2001, nr. 00/93 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft appellant zijn standpunt nog nader schriftelijk toegelicht en daarbij nadere stukken ingediend.
Het geding is gevoegd met zaak 03/2341 AW behandeld ter zitting van 21 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Skarsterlân. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] aan de [naam school]. Met ingang van 1 januari 1990 is appellant eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking en is aan hem in verband daarmee wachtgeld toegekend.
1.2. Nadien heeft appellant gedaagde onder meer verzocht het wachtgeld met terugwerkende kracht tot 1 januari 1990 te herzien. Bij besluit van 7 oktober 1996 heeft gedaagde onder andere dit verzoek afgewezen, omdat gedaagde geen aanleiding zag terug te komen van de eerder genomen besluiten.
1.3. In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift van 28 oktober 1996 heeft appellant zijn verzoek om herziening van zijn wachtgeld herhaald. Verder heeft hij daarin verzocht om een gesprek met gedaagde over vergoeding van de proceskosten, die hij heeft gemaakt in de beroepsprocedure tegen het ontslagbesluit en om een gesprek met gedaagde over de schadevergoeding in verband met de aan hem in 1989 - naar de mening van appellant ten onrechte - opgelegde straf van berisping.
1.4. Bij besluit van 26 mei 1997 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 1996 ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 augustus 1999 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant hoger beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 15 september 1999 heeft gedaagde appellants wachtgeld gedeeltelijk herzien. Appellants bezwaar tegen het besluit van 15 september 1999 is door gedaagde op 14 december 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak onbevoegd verklaard van dat beroep kennis te nemen en besloten het beroep naar de Raad door te zenden. Zij heeft daarbij overwogen dat het besluit van 15 september 1999 (en daarmee het bestreden besluit van 14 december 1999) een nader besluit is dat op grond van artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) behoort te worden betrokken in de reeds tussen partijen lopende hoger beroepsprocedure (nr. 99/4722 AW) tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 1999.
3. In de onderhavige hoger beroepsprocedure heeft appellant aangegeven dat hij het wel eens is met het dictum van de aangevallen uitspraak, maar dat hij zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen. Hij stelt zich op het standpunt dat gedaagde tegemoet dient te komen aan de verzoeken vermeld in zijn bezwaarschrift van
28 oktober 1996.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad heeft blijkens zijn uitspraak van 25 oktober 2001 (nr. 99/4772 AW) het besluit van 15 september 1999 met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 1999, onder de overweging dat het besluit van 15 september 1999 wijziging brengt in het in die procedure aan de orde zijnde bestreden besluit van 26 mei 1997 en met dat besluit van
15 september 1999 niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen.
4.2. Nu de Raad derhalve het besluit van 15 september 1999 in genoemde eerdere procedure reeds heeft beoordeeld en het beroep voorzover gericht geacht tegen dat besluit ongegrond heeft verklaard, kan een beoordeling van dit besluit door de Raad in de onderhavige procedure niet opnieuw aan de orde zijn.
4.3. Dan resteert nog het besluit op bezwaar van 14 december 1999, nu de Raad zich hierover in zijn uitspraak van
25 oktober 2001 niet heeft uitgelaten. Daarover merkt de Raad het volgende op.
4.3.1. Het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb brengt mee dat een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel van de rechtsbeschermingsvoorziening van de Awb. In afwijking van de hoofdregel kan tegen een nader besluit (in dit geval het besluit van 15 september 1999) dat wijziging brengt in het oorspronkelijk besluit (in dit geval het besluit van 26 mei 1997) niet afzonderlijk bezwaar worden gemaakt of beroep worden ingesteld, maar diende gedaagde van dat besluit onverwijld mededeling te doen aan in dit geval de Raad, omdat alleen de Raad bevoegd was over dat nadere besluit te oordelen.
4.3.2. Nu de Raad in zaak 99/4772 AW geen toepassing had gegeven aan artikel 6:19, tweede lid, van de Awb brengen bovenstaande overwegingen de Raad tot het oordeel dat gedaagde niet bevoegd was te beslissen op het door appellant tegen het besluit van 15 september 1999 gemaakte bezwaar. Het besluit van 14 december 1999 komt dan ook wegens onbevoegdheid van gedaagde voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Ter voorlichting aan appellant merkt de Raad op dat deze vernietiging van het besluit van 14 december 1999 niets afdoet aan het bepaalde in het besluit van 15 september 1999, dat als gevolg van de ongegrondverklaring van het beroep daartegen bij 's Raads uitspraak van 25 oktober 2001 in rechte vaststaat.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad in dit geding niet kan ingaan op hetgeen appellant overigens heeft verzocht in zijn bezwaarschrift van 28 oktober 1996.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 36,94 wegens reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt het besluit van 14 december 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 36,94, te betalen door de gemeente Skasterlân;
Bepaalt dat de gemeente Skasterlân aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,24 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.