ECLI:NL:CRVB:2003:AO0627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/482 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsprocedure inzake aanvraag verblijfsvergunning en recht op kinderbijslag

In deze zaak gaat het om een herzieningsprocedure met betrekking tot de aanvraag van een verblijfsvergunning van appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Appellant heeft op 30 januari 1997 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke aanvraag op 7 april 1997 is afgewezen. Na bezwaar is deze afwijzing op 1 september 1997 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing op 12 februari 1998 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens op 2 juli 1998 opnieuw een aanvraag ingediend, die op 15 mei 2000 is afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant op 1 juli 1998 niet rechtmatig in Nederland verbleef, wat van belang is voor zijn aanspraak op kinderbijslag.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van de Sociale Verzekeringsbank van 26 augustus 1998, waarin werd medegedeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1998, terecht is gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De weigering van kinderbijslag is gebaseerd op artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), dat bepaalt dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven, niet verzekerd zijn voor de AKW.

De Raad concludeert dat de omstandigheid dat appellant op 1 juli 1998 een herzieningsprocedure had lopen, niet kan worden gelijkgesteld aan het 'in afwachting zijn van de beslissing op een aanvraag om toelating'. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant geen recht op kinderbijslag kan doen gelden, omdat hij op de relevante datum niet rechtmatig in Nederland verbleef. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 3 december 2003.

Uitspraak

02/482 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 26 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij over het derde kwartaal van 1996 tot en met het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag.
Bij besluit van 16 januari 2001 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 november 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld, waarna mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, bij aanvullend beroepschrift de gronden van het hoger beroep heeft ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de Raad toestemming verleend zonder behandeling van de zaak ter zitting uitspraak te doen.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Appellant heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 30 januari 1997 een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van
7 april 1997, welk besluit na bezwaar van appellant bij besluit van 1 september 1997 is gehandhaafd. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van
12 februari 1998 ongegrond verklaard. Op 27 februari 1998 is namens appellant herziening verzocht van die uitspraak, welk verzoek op 9 juni 1999 niet-ontvankelijk werd verklaard door de rechtbank. Op 2 juli 1998 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend, welke aanvraag is afgewezen bij besluit van
15 mei 2000.
Het besluit van gedaagde van 26 augustus 1998 berust op de overweging dat appellant over de daarin genoemde kwartalen niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Hangende het bezwaar tegen dat besluit heeft gedaagde alsnog kinderbijslag toegekend over het derde kwartaal van 1996 tot en met het tweede kwartaal van 1998. Het besluit van 26 augustus 1998 wordt echter gehandhaafd voorzover het betreft de weigering kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 1998, welke weigering berust op artikel 6, tweede lid, van de AKW, zoals dit artikel luidt sedert de invoering van de zogenoemde Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw).
In beroep is aangevoerd dat appellant op 1 juli 1998 een herzieningsprocedure had lopen met betrekking tot zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de procedure om toelating was geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 12 februari 1998. Het gegeven dat op 1 juli 1998 een herzieningsprocedure in de zin van artikel 8:88 van de Awb aanhangig was, kan niet worden gelijkgesteld aan het "in afwachting" zijn "van de beslissing op een aanvraag om toelating" in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3 van de Vw, aldus de rechtbank. Ook in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186 ziet de rechtbank steun voor zijn opvatting.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op 1 juli 1998 rechtmatig in Nederland verblijf hield.
De Raad overweegt als volgt.
Nu op 1 juli 1998 ten aanzien van appellant geen besluit tot toelating was genomen, is de Raad van oordeel dat appellant op grond van het bepaalde in de AKW, zoals die wet sedert de invoering van de Koppelingswet per 1 juli 1998 luidt, ingaande het derde kwartaal van 1998 niet (langer) verzekerd was ingevolge de AKW, zodat hij geen recht meer kon doen gelden op kinderbijslag. Appellant was immers op 1 juli 1998 geen vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de toen geldende Vreemdelingenwet (Vw) en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989
(Stb. 1989, 164) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn al eerder vermelde uitspraak van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 IVBPR het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dit betreft vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de AKW en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de AKW en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant niet behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Hij heeft weliswaar tot 1 juli 1998 kinderbijslag ontvangen, hetgeen betekent dat hij een verzekeringspositie krachtens de AKW had opgebouwd, maar hij verbleef op 1 juli 1998 in ieder geval niet rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. De afwijzing van zijn aanvraag om een vergunning tot verblijf was door de uitspraak van de rechtbank van 12 februari 1998 onherroepelijk geworden. Dat hij daarna een verzoek om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb heeft ingediend, welk verzoek op
1 juli 1998 nog in behandeling was, heeft geen betekenis voor zijn recht op kinderbijslag. Een verzoek om herziening kan immers eerst worden ingediend als de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, onherroepelijk is geworden.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De omstandigheid dat appellant op 2 juli 1998 een nieuwe aanvraag om een vergunning tot verblijf heeft ingediend kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
RG
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.