[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Kroon, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2001, nrs. AW 99/2875-FW en AW 99/2874-BOS, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Als reactie op een namens appellant op 31 juli 2002 ingezonden stuk heeft gedaagde op 23 oktober 2003 nog enkele stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. H.J. Hulsbergen, advocaat te Leiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Zee, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.1. Appellant is, nadat de Bisschop voor de Nederlandse Strijdkrachten goedkeuring had verleend tot aanstelling van appellant als geestelijk verzorger, bij koninklijk besluit van 24 december 1987 met ingang van 1 februari 1988 benoemd tot [naam geestelijke verzorger] bij de dienst van de rooms-katholieke geestelijke verzorging bij de Koninklijke Marine voor een periode van twee jaar. Bij koninklijk besluit van 26 oktober 1989 is appellant met ingang van 1 februari 1990 benoemd tot vlootaalmoezenier in vaste dienst.
Bij brief van 22 april 1994 heeft de Ordinarius voor de Nederlandse Strijdkrachten de hiervoor genoemde goedkeuring met ingang van 1 augustus 1995 ingetrokken op de grond dat appellant niet of onvoldoende pastoraal functioneert. Deze intrekking is, nadat appellant daartegen zonder het door hem gewenste resultaat kerkrechtelijke rechtsmiddelen had aangewend, definitief geworden met ingang van 1 november 1996. Bij brief van 30 oktober 1996 is namens de Staatssecretaris van Defensie aan appellant medegedeeld dat die intrekking gelijk staat aan het verlies van een aanstellingsvereiste tot vlootgeestelijke bij de Koninklijke Marine en is hem per 1 februari 1997 ontslag aangezegd. Bij koninklijk besluit van 16 januari 1997 is appellant met ingang van 1 februari 1997 eervol ontslag verleend.
1.2. Nadat het besluit van 24 juli 1997, waarbij appellants bezwaren tegen dit ontslagbesluit ongegrond waren verklaard, door de rechtbank bij uitspraak van 6 juli 1999 was vernietigd, heeft appellant op 28 oktober 1999 beroep ingesteld tegen de weigering van gedaagde om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij besluit van 25 november 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen van gedaagde gegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 25 november 1999 ongegrond verklaard. Voorts zijn bepalingen gegeven inzake de proceskosten en het griffierecht. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 november 1999 ongegrond is verklaard.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Het ontslagbesluit is gebaseerd op artikel I, onderdeel D, aanhef en onder 7 van het koninklijk besluit van 17 januari 1967, houdende bepalingen betreffende het ontslag van de geestelijke verzorgers in de krijgsmacht. Op grond van deze bepaling kan een geestelijk verzorger worden ontslagen ter zake van het verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, door het bevoegd gezag gesteld bij een regeling aan de benoeming voorafgegaan, tenzij het vereiste alleen voor de aanvang van het ambt geldt.
2.2. De Raad begrijpt uit hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat appellant niet betwist dat appellant, nu de kerkelijke goedkeuring was ingetrokken, niet meer als [geestelijk verzorger] kon aanblijven en dat gedaagde bevoegd was hem ontslag te verlenen. Appellant meent echter dat gedaagde, in aanmerking genomen de op een werkgever rustende zorgplicht, in redelijkheid niet van de ontslagbevoegdheid gebruik kon maken. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de beeldvorming over zijn functioneren als geestelijk verzorger voor een groot deel is bepaald door personen die onder het werkgeversgezag van gedaagde stonden en dat er een duidelijk verband is tussen die beeldvorming en de intrekking van de kerkelijke zending. Onder deze omstandigheden had gedaagde, aldus appellant, een eigen onderzoek dienen in te stellen en het resultaat daarvan moeten inbrengen in het onderzoek door de kerk. Ook had gedaagde moeten onderzoeken of er elders binnen de defensieorganisatie herplaatsingsmogelijkheden waren, dan wel had gedaagde, indien ontslag onvermijdelijk zou zijn geweest, de schadelijke gevolgen van het ontslag voor appellant meer dienen te compenseren dan thans is gedaan.
3.1. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De intrekking van de kerkelijke goedkeuring is een aangelegenheid van de rooms-katholieke kerk, waartegen voor appellant een kerkrechtelijke rechtsgang open stond en die door hem ook, zij het zonder succes, is gevolgd. Het is niet aan gedaagde als (overheids-)werkgever om - zonder dat door de bevoegde kerkelijke instantie daarom is gevraagd - in die kerkelijke rechtsgang te interveniëren. De Raad tekent hierbij nog aan dat de wijze van totstandkoming van de intrekking van de kerkelijke goedkeuring is getoetst door de civiele rechter en niet onrechtmatig is bevonden.
3.2. Met betrekking tot de door appellant aangeduide herplaatsingsactiviteiten merkt de Raad op dat gedaagde niet op grond van enige wettelijke bepaling verplicht was een herplaatsingsonderzoek te verrichten alvorens tot ontslag over te gaan. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om desalniettemin op zorgvuldigheidsgronden een dergelijke verplichting aan te nemen, acht de Raad niet aanwezig.
3.3. Evenmin was gedaagde uit zorgvuldigheidsoverwegingen gehouden de schadelijke gevolgen van het ontslag voor appellant (nog meer) te compenseren. De Raad wijst er hierbij op dat gedaagde het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de opleiding tot arbeids- en organisatiedeskundige Arbodienst tot een totaalbedrag van f 29.200,- volledig heeft gehonoreerd.
4. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak waarbij onder meer het beroep tegen het besluit van 25 november 1999 ongegrond is verklaard komt derhalve in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.