ECLI:NL:CRVB:2003:AO0600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2341 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens opheffing betrekking en herziening wachtgeld met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2003, waarin zijn eerdere verzoeken om herziening van zijn wachtgeld en schadevergoeding werden afgewezen. Appellant was werkzaam als [naam functie] aan de streek [naam school] en kreeg op 1 januari 1990 eervol ontslag wegens opheffing van zijn betrekking. Hij ontving vanaf die datum wachtgeld, maar dit werd later gedeeltelijk herzien door gedaagde. Appellant stelde dat gedaagde de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001 niet correct had uitgevoerd, wat leidde tot zijn verzoek om schadevergoeding van € 250.000,-. De Raad overwoog dat de uitspraak van 25 oktober 2001 niet verplichtte tot het toekennen van schadevergoeding en dat de schadevergoeding alleen kan worden toegekend voor schade die voortvloeit uit een door de rechter vernietigd besluit. Aangezien het bestreden besluit niet onrechtmatig was, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat gedaagde op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak van de Raad. De zaak werd behandeld in het openbaar op 18 december 2003, waarbij appellant in persoon aanwezig was en gedaagde vertegenwoordigd werd door H. Hoekstra.

Uitspraak

03/2341 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Skarsterlân, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2003, nr. 02/709 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd. Voorts heeft appellant zijn standpunt nog nader schriftelijk toegelicht en daarbij nadere stukken ingediend.
Het geding is gevoegd met zaak 01/4880 AW behandeld ter zitting van 21 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Hoekstra, werkzaam bij de gemeente Skarsterlân.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] aan de streek [naam school]. Met ingang van 1 januari 1990 is appellant eervol ontslag verleend wegens opheffing van zijn betrekking. In verband daarmee is appellant bij besluit van 29 maart 1990 met ingang van 1 januari 1990 wachtgeld toegekend. Bij besluit van 26 april 1990 is de hoogte van dit wachtgeld gecorrigeerd. Appellant heeft tegen de besluiten van 29 maart en 26 april 1990 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Nadien heeft appellant diverse keren met gedaagde gecorrespondeerd over met name drie verzoeken van appellant.
Allereerst heeft appellant verzocht (de grondslag van) zijn wachtgeld met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1990 te herzien. Ten tweede heeft appellant om schadevergoeding verzocht in verband met verlies van zijn werk als [naam functie] van de muziekschool en tenslotte heeft appellant gedaagde verzocht de aan hem in 1989 gegeven schriftelijke berisping ongedaan te maken en hem in verband daarmee een schadevergoeding toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 7 oktober 1996 heeft gedaagde deze verzoeken, onder verwijzing naar de eerdere besluiten, afgewezen, omdat gedaagde geen aanleiding zag terug te komen van de eerder genomen besluiten. Appellant heeft bij brief van
28 oktober 1996 tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep aangemerkt als een bezwaarschrift en dit ter behandeling aan gedaagde doorgezonden.
1.4. In het bezwaarschrift van 28 oktober 1996 heeft appellant zijn verzoek om herziening van zijn wachtgeld herhaald. Verder heeft hij daarin verzocht om een gesprek met gedaagde over vergoeding van de proceskosten, die hij heeft gemaakt in de beroepsprocedure tegen het ontslagbesluit en om een gesprek met gedaagde over de schadevergoeding in verband met de aan hem in 1989 - naar de mening van appellant ten onrechte - opgelegde straf van berisping. Bij besluit van 26 mei 1997 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 augustus 1999 het beroep tegen het besluit van 26 mei 1997 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 15 september 1999 heeft gedaagde appellants wachtgelduitkering gedeeltelijke herzien. Appellants bezwaar tegen dat besluit is door gedaagde op 14 december 1999 ongegrond verklaard.
1.6. De Raad heeft het besluit van 15 september 1999 met toepassing van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij zijn beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van
18 augustus 1999 betrokken, nu dat besluit van 15 september 1999 wijziging brengt in het in die procedure aan de orde zijnde bestreden besluit van 26 mei 1997 en met dat besluit van 15 september 1999 niet geheel aan appellants beroep tegemoet is gekomen.
1.7. Bij uitspraak van 25 oktober 2001 (nr. 99/4722 AW) heeft de Raad;
- de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 1999 vernietigd voorzover die betrekking heeft op de weigering terug te komen van de besluiten van 29 maart 1990 en 26 april 1990,
- het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 26 mei 1997 en het daaraan tengrondslag liggende primaire besluit van 7 oktober 1996 in zoverre vernietigd,
- de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 1999 bevestigd voor het overige,
- het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 15 september 1999 ongegrond verklaard en
- bepalingen gegeven inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
1.8. Bij het primaire besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde geweigerd de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001 op andere wijze uit te voeren dan reeds bij besluit van 15 september 1999 was bepaald.
Bij het bestreden besluit van 24 mei 2002 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit van 24 mei 2002 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat gedaagde met het bestreden besluit van 24 mei 2002 de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001 op onvolledige wijze heeft uitgevoerd. Nu de Raad bij die uitspraak appellants inleidend beroep van 28 oktober 1996 in de zienswijze van appellant in zijn geheel gegrond heeft verklaard, meent appellant dat gedaagde alle drie daarin en hiervoor onder 1.4. genoemde verzoeken van appellant dient toe te wijzen. Voorts heeft appellant verzocht gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de vergoeding van de schade ad € 250.000,-, die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de weigering van gedaagde om de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001 op juiste wijze uit te voeren.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Allereerst merkt de Raad op dat het dictum "verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond" een juridische term is en door de Raad gebruikt wordt in die gevallen waarin hij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk onrechtmatig acht en om die reden vernietigt. Dat het beroep gegrond wordt verklaard betekent derhalve niet dat de Raad het met alle grieven van degene die het hoger beroep heeft ingesteld eens is.
3.2.1. In zijn uitspraak van 25 oktober 2001 heeft de Raad overwogen dat het nadere besluit van 15 september 1999 het in die procedure aan de orde zijnde bestreden besluit van 26 mei 1997 in die zin heeft gewijzigd dat gedaagde alsnog deels (zie 3.2.1. hieronder) is teruggekomen van zijn besluiten van 29 maart 1990 en 26 april 1990. Nu gedaagde daarmee de in het besluit van 26 mei 1997 opgenomen weigering terug te komen van de besluitvorming inzake appellants wachtgeld niet meer handhaafde, achtte de Raad het besluit van 26 mei 1997 voor dat gedeelte onrechtmatig, zodat hij onder andere als dictum heeft opgenomen "verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond".
3.2.2. De Raad heeft voorts in zijn uitspraak van 25 oktober 2001 het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 15 september 1999 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de in het nadere besluit van
15 september 1999 vervatte weigering overeenkomstig appellants verzoek (verdergaand) terug te komen van de besluiten van 29 maart 1990 en 26 april 1990 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Daarmee heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat gedaagde heeft kunnen volstaan met herziening van de wachtgeld- uitkering van appellant, zoals bepaald in het besluit van 15 september 1999, hetgeen inhoudt, kort gezegd, dat deze wachtgelduitkering over de periode van 1 februari 2002 tot 1 januari 2007 berekend wordt naar een percentage van 31,58, in plaats van het in de brieven van 29 maart 1990 en 26 april 1990 genoemde percentage van 31,5. De uitspraak van de Raad verplichtte niet tot een verdergaande herziening van appellants wachtgelduitkering, zoals appellant onder andere blijkens zijn bezwaarschrift van 28 oktober 1996 voorstaat.
3.3.1. Evenmin verplicht meergenoemde uitspraak van de Raad, anders dan appellant meent, tot het toekennen van een schadevergoeding wegens verlies van appellants werk, tot het intrekken van de hem in 1989 opgelegde straf van berisping, tot het toekennen van een schadevergoeding in verband hiermee dan wel tot het voeren van gesprekken over schadevergoeding.
3.3.2. De Raad heeft immers in die uitspraak van 25 oktober 2001 de uitspraak van de rechtbank van 18 augustus 1999 voor het overige bevestigd. Dit betekent dat geoordeeld is dat de beslissing op bezwaar van 26 mei 1997, met uitzondering van het gedeelte dat gaat over het wachtgeld, rechtmatig is.
3.4. De uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001 noopte gedaagde wel tot betaling van de proceskosten en vergoeding van griffierecht, gemaakt respectievelijk betaald door appellant in die (hoger) beroepsprocedure. Hieraan heeft gedaagde ook volgens appellant voorafgaand aan het bestreden besluit van 24 mei 2002 voldaan.
4. Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat gedaagde met het bestreden besluit van
24 mei 2002 op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 25 oktober 2001. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand.
5. Ten aanzien van appellants verzoek om vergoeding van schade ten bedrage van € 250.000,-, merkt de Raad op dat naar vaste jurisprudentie slechts die schade voor vergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb in aanmerking komt, die voortvloeit uit een door een rechter vernietigd besluit. Nu het bestreden besluit niet onrechtmatig is en derhalve niet voor vernietiging in aanmerking komt, is er geen grond om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van die schade.
6. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.