ECLI:NL:CRVB:2003:AO0598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/15 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de Regeling ex art. 66a ANW wegens niet-onverzekerbaarheid op basis van gezondheid

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank om appellante toe te laten tot de regeling ex artikel 66a van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin werd geoordeeld dat haar echtgenoot niet onverzekerbaar is op basis van zijn gezondheidstoestand. De Raad heeft vastgesteld dat de echtgenoot van appellante, geboren in 1932, niet in aanmerking komt voor de regeling omdat hij niet op grond van zijn gezondheidstoestand onverzekerbaar is. De Raad overweegt dat de wetgever bewust heeft gekozen om alleen echtgenoten van personen die wegens hun gezondheidstoestand onverzekerbaar zijn, toe te laten tot de regeling. Appellante stelt dat dit onderscheid naar leeftijd discriminerend is en in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad oordeelt echter dat het onderscheid op redelijke en objectieve gronden berust, aangezien de wetgever heeft beoogd een overgangsregeling te creëren voor een specifieke groep mensen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 12 december 2003.

Uitspraak

02/15 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
Appellante, wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 november 2001, nummer AWB 00/492, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde nadere informatie verstrekt, waarop door appellante is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 oktober 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot]
(verder: [echtgenoot]), terwijl gedaagde is verschenen bij A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is geboren [in] 1956. Zij is op 15 oktober 1982 gehuwd met [echtgenoot], geboren [in] 1932.
Bij brief van 21 januari 1998, gevolgd door een aanvraagformulier van 5 januari 1999, heeft [echtgenoot] namens appellante verzocht om deelname aan de regeling voor personen die bij een particuliere levensverzekeraar onverzekerbaar zijn, welke regeling is neergelegd in het Besluit ex artikel 66a ANW (verder: het Besluit). Hij heeft daarbij aangegeven dat een verzekering bij een particuliere verzekeraar, gelet op zijn leeftijd en het leeftijdsverschil tussen hem en appellante, niet tot de reële mogelijkheden behoort. Ter adstructie van deze stelling heeft hij verklaringen overgelegd van Axent/Aegon Leven NV en van CNV-verzekeringen, waaruit blijkt dat [echtgenoot] niet terzake van het overlijdensrisico kan worden verzekerd in verband met zijn leeftijd. Voorts heeft hij een offerte bijgevoegd van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalindustrie, waarbij hem een verzekering wordt aangeboden tegen een jaarpremie van fl. 7.116,= in 1996 bij een jaaruitkering van fl. 23.000,=, welke premie in de loop der jaren aanzienlijk zal stijgen.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde het verzoek om deelname aan de regeling afgewezen op de grond dat geen verklaring van onverzekerbaarheid is verstrekt als bedoeld in het Besluit.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellante aangevoerd dat de regeling discriminerend is naar leeftijd. Gedaagde heeft vervolgens appellante in de gelegenheid gesteld alsnog een beoordeling door een verzekeringsmaatschappij te doen verrichten op basis van de gezondheid van [echtgenoot]. In verband met de leeftijd van [echtgenoot] bleek echter geen van de benaderde maatschappijen, met uitzondering van PVF Pensioenen, bereid een verzekering aan te bieden of een medische keuring te verrichten. PVF-pensioenen deed een offerte voor een verzekering met ingang van 1 januari 2000 tegen een jaarpremie van fl. 10.347,34 bij een jaaruitkering van fl. 23.400,=.
Bij beschikking op bezwaar van 9 juni 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen alleen echtgenoten van personen die wegens hun gezondheidstoestand onverzekerbaar zijn, tot de regeling toe te laten. Voor [echtgenoot] kan weliswaar geen levensverzekering bij een particuliere verzekeraar worden afgesloten, maar deze weigering is uitsluitend gebaseerd op zijn leeftijd.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Noch in de tekst van het Besluit, noch in de nota van toelichting hierbij kan naar het oordeel van de rechtbank steun worden gevonden voor de opvatting dat echtgenoten van personen die anders dan op grond van hun gezondheidstoestand onverzekerbaar zijn, aan de regeling kunnen deelnemen.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling herhaald dat in het Besluit een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd. Zij meent dat beide vormen van onverzekerbaarheid gelijk moeten worden behandeld, omdat zowel in geval van een hoge leeftijd als in geval van een slechte gezondheid verzekering wordt geweigerd vanwege het grote overlijdensrisico. De regeling is naar het oordeel van appellante verder onrechtvaardig omdat bij overlijden van [echtgenoot] diens AOW-pensioen met de daarbij behorende toeslag wordt ingetrokken zonder dat hiervoor een nabestaandenuitkering in de plaats komt.
Gedaagde heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er sprake is van een uitdrukkelijke keuze van de wetgever. In antwoord op vragen van de Raad heeft hij voorts te kennen gegeven dat degene die in de gelegenheid is gesteld tegen een premie die lager is dan de premie bedoeld in artikel 2, onder c en d, van het Besluit, een overlijdensrisicoverzekering te sluiten bij een particuliere verzekeringsmaatschappij, door gedaagde niet als onverzekerbaar wordt beschouwd in de zin van artikel 2 van het Besluit, zelfs niet als de betrokkene een mededeling van onverzekerbaarheid in verband met de gezondheidstoestand overlegt welke is afgegeven door een andere verzekeringsmaatschappij.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit is voor de toepassing van dat besluit onverzekerbaar de echtgenoot:
a. die gelet op zijn gezondheidstoestand bij een verzekeraar niet kan worden verzekerd voor een uitkering bij zijn overlijden ten gunste van de persoon;
b. op wiens leven gelet op zijn gezondheidstoestand door een persoon geen verzekering voor een uitkering bij overlijden van die echtgenoot kan worden afgesloten bij een verzekeraar;
c. die gelet op zijn gezondheidstoestand bij een verzekeraar wel kan worden verzekerd voor een uitkering bij zijn overlijden ten gunste van de persoon doch voor een premie die per maand ten minste twee en een half maal hoger is dan de premie die bij dezelfde verzekeraar voor de echtgenoot van toepassing zou zijn indien zijn gezondheidstoestand niet in aanmerking zou zijn genomen; of
d. op wiens leven gelet op zijn gezondheidstoestand door een persoon wel een verzekering voor een uitkering bij overlijden van die echtgenoot kan worden afgesloten bij een verzekeraar doch voor een premie die per maand ten minste twee en een half maal hoger is dan de premie die bij dezelfde verzekeraar voor de echtgenoot van toepassing zou zijn indien zijn gezondheidstoestand niet in aanmerking zou zijn genomen.
De Raad laat in het midden of ten aanzien van de echtgenoot van appellante van onverzekerbaarheid kan worden gesproken, nu hem op twee momenten een levensverzekering is aangeboden tegen de premie die geldt voor een gezonde persoon. De Raad merkt daarbij op dat de hoogte van de aan [echtgenoot] in rekening gebrachte premie niet alleen zijn oorzaak vindt in de leeftijd van [echtgenoot], maar ook in het leeftijdsverschil tussen hem en appellante. Volgens artikel 2, aanhef en onder c en d van het Besluit, is bij de beantwoording van de vraag of een persoon onverzekerbaar moet worden geacht, het verhogende effect van een aanmerkelijk leeftijdsverschil met de partner op de premie niet van belang. Bepalend is slechts de invloed van de gezondheidstoestand van de aanvrager op de premie. Bij de beantwoording van de vraag of [echtgenoot] op grond van zijn leeftijd onverzekerbaar moet worden geacht kan het effect op de premie van het aanzienlijke leeftijdsverschil met appellante dan ook geen rol spelen.
Maar ook indien in verband met het feit dat vrijwel alle door [echtgenoot] benaderde maatschappijen hebben geweigerd een verzekering op zijn leven af te sluiten en op grond van de hoogte van de premies in de hem wel gedane offertes ervan zou moeten worden uitgegaan dat er realiter sprake is van onverzekerbaarheid, meent de Raad dat gedaagde op goede gronden tot het bestreden besluit is gekomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de tekst van het Besluit. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve toe op de vraag of dit besluit wegens strijd met bepalingen van internationaal recht of met algemene rechtsbeginselen niet in stand kan blijven.
De Raad verstaat de stelling van appellante daarbij aldus, dat het onderscheid in het Besluit tussen (echtgenoten van) personen die onverzekerbaar zijn op grond van hun gezondheidstoestand, en (echtgenoten van) personen die anderszins (en met name op grond van hun leeftijd) onverzekerbaar zijn, verboden is tegen de achtergrond van het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
(Trb. 1978/177) en artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel.
Bij de beoordeling van deze stelling dient in het oog te worden gehouden dat het in casu gaat om een overgangsregeling betreffende personen die in geval van overlijden van hun echtgenoot volgens de regels van de AWW aanspraak op uitkering zouden hebben kunnen maken, maar die volgens de regels van de Anw niet langer als rechthebbende kunnen worden aangemerkt. Een dergelijke overgangsregeling, waarbij wordt bepaald ten aanzien van welke categorieën van personen gedurende welke tijd en onder welke voorwaarden de nieuwe regelgeving niet ten volle wordt toegepast, bevat onvermijdelijk bepaalde tot op zekere hoogte arbitraire elementen, welke echter niet te snel als discriminerend mogen worden aangemerkt.
Bij de totstandkoming van de Anw heeft de wetgever, gelet op de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen, als uitgangspunt gekozen dat vrouwen geboren op of na 1 januari 1950 worden geacht door arbeid in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, tenzij zij kinderen hebben die jonger zijn dan 18 jaar of die arbeidsongeschikt zijn. Bij wege van overgangsregeling heeft de wetgever echter personen die onder de werking van de AWW recht op een uitkering zouden hebben gehad en van wie de echtgenoot, gelet op diens gezondheidstoestand, naar verwachting binnen afzienbare tijd zou overlijden, willen vrijwaren van het aan de nieuwe regelgeving verbonden gevolg dat geen recht op uitkering zou ontstaan. Daarom is in artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Anw bepaald dat personen die zijn geboren op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956 en van wie de echtgenoot is overleden binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Anw, onder bepaalde voorwaarden worden geacht te zijn geboren voor 1 januari 1950. In een later stadium heeft de wetgever deze overgangsregeling willen uitbreiden voor gevallen waarin de echtgenoot verwachtte te zullen overlijden na 1 juli 1999, maar vanwege zijn gezondheidstoestand niet of slechts tegen een maatschappelijk onaanvaardbaar geachte premie in staat werd gesteld zich te verzekeren. Dit heeft geresulteerd in de regeling zoals vervat in het Besluit, waaraan personen die op grond van hun gezondheidstoestand onverzekerbaar waren, bij aanmelding voor 1 april 1999 konden deelnemen. Zowel bij de totstandbrenging van de oorspronkelijke overgangsregeling als bij de latere uitbreiding daarvan heeft de wetgever derhalve slechts een beperkte groep van personen, ten aanzien van wier echtgenoot het verzekerde risico naar verwachting binnen afzienbare tijd zou intreden, willen uitzonderen van de volle werking van de nieuwe wettelijke aanname omtrent het kunnen voorzien in het eigen levensonderhoud.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven motieven van de wetgever welke een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de onderhavige regeling, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het onderscheid tussen personen wier echtgenoten op grond van hun gezondheidstoestand onverzekerbaar zijn, en personen van wie de echtgenoot er vanwege zijn leeftijd niet in slaagt zich tegen een aanvaardbare premie particulier te verzekeren, niet op redelijke en objectieve gronden berust. Met betrekking tot gezonde personen ouder dan 60 of 65 jaar kan immers niet in algemene zin worden volgehouden dat het verzekerde risico naar verwachting binnen afzienbare tijd zal intreden. De wetgever heeft, door te oordelen dat de overgangsrechtelijke bescherming van personen met een gezonde echtgenoot in deze leeftijdscategorie op
1 juli 1999 diende te worden beëindigd, de hem op dit punt toekomende ruime beoordelingsmarge niet overschreden.
Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG