het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
De gemeenten Susteren en Echt zijn per 1 januari 2003 samengevoegd in de nieuwe gemeente Echt-Susteren. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over gedaagde dient daaronder tevens te worden verstaan het College van burgemeester en wethouders van de opgeheven gemeente Susteren.
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Maastricht op 5 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Tevens zijn desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 oktober 2003, waar partijen - met kennisgeving - niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Aan appellant, geboren in 1958, is met ingang van 18 oktober 1989 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) toegekend, naar de norm voor een alleenstaande. Na de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is deze omgezet in een uitkering ingevolge deze wet.
Omdat het personeel van de afdeling sociale zaken van de gemeente Susteren was opgevallen dat appellant zich verplaatste in een auto met een Belgisch kenteken, is aan de sociale recherche verzocht een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek heeft geresulteerd in de conclusie dat appellant feitelijk niet woont op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats], maar inwonend is bij zijn vriendin [naam vriendin] op het adres [adres] te [woonplaats] (België). Gedaagde heeft in dat gegeven aanleiding gevonden om de uitkering onder toepassing van artikel 63, eerste lid, van de Abw, welk artikel bepaalt dat het recht op bijstand (alleen) bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft, bij besluit van 5 juli 1999 met ingang van die datum te beëindigen. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 17 november 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft appellant op 6 december 1999 met ingang van die datum bijstand in de kosten van levensonderhoud aangevraagd, stellende dat hij woont op het adres [adres] te [woonplaats], dat de relatie met zijn vriendin "op een laag pitje staat" omdat niemand prijs stelt op een inval van de politie en dat hij geen vervoer meer heeft omdat de auto met het Belgische kenteken is verkocht. Teneinde te verifiëren of appellant feitelijk in [woonplaats] woonde, heeft personeel van de dienst sociale zaken enkele keren en op verschillende tijdstippen geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Daarbij is appellant geen enkele maal aangetroffen.
Gedaagde heeft in dat gegeven aanleiding gevonden om de aanvraag bij besluit van 25 januari 2000 onder toepassing van artikel 63, eerste lid, van de Abw af te wijzen. Daarbij is tevens overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen waardoor recht op bijstand jegens gedaagde zou bestaan. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij besluit van 9 mei 2000 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. Besluit 2 berust op het standpunt dat appellant niet overeenkomstig artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan zijn aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
De rechtbank heeft bij twee separate uitspraken van 5 juli 2001 het beroep tegen de besluiten van 17 november 1999 respectievelijk 9 mei 2000 ongegrond verklaard.
De Raad dient in de onderhavige gedingen de vraag te beantwoorden of besluit 1 en besluit 2 in rechte stand kunnen houden.
Het volgende wordt overwogen.
Appellant heeft in hoger beroep in iets andere bewoordingen herhaald hetgeen hij in bezwaar en in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, hetwelk er op neer komt dat uit het aantal en de duur van de observaties niet kan worden afgeleid dat het middelpunt van zijn leven zich niet in [woonplaats] bevindt. Hij heeft er op gewezen dat hij er een kamer huurt, dat hij er zijn post ontvangt en dat hij vanuit zijn kamer zijn zaken behartigt.
De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan in de aangevallen uitspraak met registratienummer AWB 99/1674 NABW I (hierna: uitspraak 1). Hij kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen met betrekking tot de door gedaagde vastgestelde feiten en de daaraan verbonden conclusie dat appellant ten tijde van belang niet woonachtig was in [woonplaats].
Hieruit volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
De Raad stelt vast dat de aan besluit 2 ten grondslag liggende aanvraag van 6 december 1999 op een latere datum ziet dan de datum waarop de uitkering van appellant was ingetrokken, te weten 5 juli 1999. Dit betekent dat dat besluit niet op
artikel 4:6 van de Awb kan worden gebaseerd en dat dit besluit mitsdien wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, welke bepaling voorschrijft dat de beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering dient te berusten, niet in stand kan blijven. Aangezien dit in de uitspraak met registratienummer AWB 0/650 NABW I (hierna: uitspraak 2) niet is onderkend kan ook die uitspraak niet in stand blijven. Hieruit vloeit voort dat deze uitspraak en dat besluit dienen te worden vernietigd.
De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er termen zijn om de bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hij beantwoordt die vraag bevestigend. Hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is gebracht, en dat neerkomt op een herhaling van hetgeen bij de rechtbank naar voren is gebracht, geeft geen aanleiding tot een ander inhoudelijk oordeel met betrekking tot de woonplaats van appellant dan waartoe de rechtbank in uitspraak 2 is gekomen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep ter zake van besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Echt-Susteren aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Echt-Susteren aan appellant het in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr.drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2003.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns