ECLI:NL:CRVB:2003:AO0353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1522 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid door ontslagname zonder vooruitzichten op ander werk

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2003, staat de vraag centraal of de appellant recht heeft op een WW-uitkering na zelf ontslag te hebben genomen. De appellant, werkzaam als taxichauffeur bij [naam B.V.], heeft op 14 september 1999 ontslag genomen met ingang van 29 september 1999. Hij voert aan dat hij ontslag heeft genomen vanwege het te laat betalen van loon, het ontbreken van vergoedingen voor overuren, het niet ontvangen van loonsverhogingen en problemen met het verkrijgen van vakantiedagen en vakantiegeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen uitzicht had op ander werk en niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om werkloosheid te voorkomen. De Raad oordeelt dat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat er zodanige bezwaren waren dat voortzetting redelijkerwijs niet van de appellant kon worden gevergd. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding om de verwijtbaarheid te verminderen of om af te zien van het opleggen van een maatregel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.

Uitspraak

01/1522 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op
7 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 september 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde, met bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de gedingstukken ontleent de Raad dat appellant met ingang van 2 juni 1998 bij [naam B.V.] (hierna: [naam B.V.]) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor tenminste 40 uur per week als taxichauffeur werkzaam is geweest.
Op 14 september 1999 heeft appellant met inachtneming van een opzegtermijn van twee weken met ingang van
29 september 1999 ontslag genomen. Als redenen voor dat ontslag heeft appellant aangevoerd dat het loon altijd te laat wordt betaald, dat geen overuren worden vergoed, dat er sinds twee jaar geen loonsverhoging meer is gegeven, en dat appellant moest smeken om vakantiedagen en vakantiegeld. Een medewerker van de FNV heeft namens appellant bij brief van 17 september 1999 aan [naam B.V.] onder meer een bedrag aan achterstallig loon gevorderd van f 4.809,22, een bedrag van f 2.530,- aan vakantiegeld en compensatie voor verlofuren.
Naar aanleiding van de door appellant wegens beëindiging van die werkzaamheden aangevraagde WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 29 oktober 1999 de uitkering blijvend geheel geweigerd, omdat appellant zelf ontslag had genomen terwijl er redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 17 januari 2000 heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd, dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en de daarbij behorende maatregel ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW dient te worden opgelegd.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat er voor appellant geen acute noodzaak was tot het nemen van ontslag, omdat appellant bij zijn werkgever een dienstverband had voor onbepaalde tijd waar hij vooralsnog gewoon in dienst kon blijven. Verder is niet gebleken dat appellant alvorens ontslag te nemen al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat hij door die ontslagname werkloos zou worden. Indien appellant de situatie niet meer had aangekund dan had hij dat in een eerder stadium tegenover zijn werkgever moeten uiten. Nu evenmin is gebleken dat op grond van medische bezwaren de voortzetting van de dienstbetrekking niet kon worden gevergd moet worden geoordeeld, aldus gedaagde, dat het besluit om ontslag te nemen appellant kan worden verweten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende door appellant verstrekte gegevens, waaruit onder meer naar voren komt dat [naam B.V.] regelmatig loonbetalingen te laat verrichtte, appellant moeite moest doen om vakantie en vakantiegeld te krijgen en al twee jaar geen loonsverhoging heeft gehad, kan de Raad zich voorstellen dat appellant weinig animo had om bij [naam B.V.] in dienst te blijven.
Ook naar het oordeel van de Raad is echter ontslag nemen in die situatie vanuit een oogpunt van toepassing van de WW niet gerechtvaardigd.
De Raad merkt daarbij op, dat het voor de hand had gelegen dat appellant zich niet bij de nalatigheid van [naam B.V.] had neergelegd, maar in een eerder stadium de werkgever - al dan niet in rechte - op zijn verplichtingen zou hebben aangesproken. Het is de Raad gebleken dat appellant daartoe in een later stadium wel toe is overgegaan. Bij brief van
17 september 1999 heeft een medewerker van de FNV namens appellant een vordering ingesteld. Zonder dat appellant hierover uitsluitsel had verkregen heeft hij toch het ontslag per 27 september 1999 laten ingaan.
Naar de opvatting van de Raad zou het minst genomen in de rede hebben gelegen dat hij het antwoord van [naam B.V.] had afgewacht.
Nu appellant ontslag heeft genomen zonder uitzicht te hebben op ander werk en bovendien niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om te voorkomen dat hij werkloos zou worden, is de Raad met de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de dienstbetrekking is geëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voorzetting redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd, zodat er sprake is van verwijtbare werkloosheid.
De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en evenmin is gebleken van dringende reden om af te zien van het opleggen van een maatregel.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) M.D.F. de MoorK311