ECLI:NL:CRVB:2003:AO0351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/804 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het verlengde wachtgeld voor ambtenaar in het hoger beroepsonderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een ambtenaar in het hoger beroepsonderwijs, tegen de uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant heeft op 18 december 2001 beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin de hoogte van zijn verlengde wachtgeld is vastgesteld op 40% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging. Appellant was per 1 januari 1990 ontslagen op zijn verzoek, met gebruikmaking van de 50+ regeling, en ontving vanaf dat moment wachtgeld. De hoogte en duur van het wachtgeld waren vastgesteld volgens de geldende regelgeving, maar appellant meende dat hij recht had op een hoger percentage van 70% van zijn LGB, gebaseerd op verwachtingen die hij had ontleend aan eerdere communicatie van de Minister en het Sociaal Beleidskader HBO.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 30 oktober 2003, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat de hoogte van het wachtgeld in overeenstemming is met het Invoeringsbesluit en dat appellant niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een hoger percentage. De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende informatie heeft ingewonnen over zijn rechten voordat hij om ontslag vroeg, en dat hij een risico heeft genomen door enkel af te gaan op het Sociaal Beleidskader. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit terecht in stand is gelaten.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2003, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/804 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 december 2001, nr. 00/654 AW P09 G01, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te 's-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.
1.1. Aan appellant, geboren in 1936 en toentertijd werkzaam in het hoger beroeps-onderwijs, is per 1 januari 1990 op zijn verzoek ontslag verleend, met gebruikmaking van de zogeheten 50+ regeling. Bij besluit van 24 april 1990 is hem met ingang van de ontslagdatum een wachtgeld toegekend, waarbij duur en percentages zijn vastgesteld overeenkomstig de regeling neergelegd in artikel 12, tweede lid, van het Besluit van 16 oktober 1987, houdende een regeling voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet op het hoger beroepsonderwijs voor het personeel (Invoeringsbesluit voor h.b.o.-personeel, Stb.1987, 479; hierna: Invoeringsbesluit). In het toekenningsbesluit is voorts vermeld dat appellants wachtgeld met toepassing van artikel I-H3, derde lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) wordt verlengd van 28 mei 2000 tot 1 juni 2001 en dat hij over de hoogte van het verlengde wachtgeld te zijner tijd nader wordt geïnformeerd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij besluit van 12 april 2000 is appellant meegedeeld dat de hoogte van het verlengde wachtgeld is vastgesteld op 40% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging (LGB). Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 juli 2000.
1.3. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Appellant betwist in hoger beroep niet dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het Invoeringsbesluit, maar meent dat in zijn geval van dat Invoeringsbesluit had moeten worden afgeweken op grond van gewekte verwachtingen.
Het geding spitst zich daarmee toe op de vraag of appellant ten tijde van de ontslagaan-vraag in het gerechtvaardigde vertrouwen verkeerde dat hij gedurende de periode van verlengd wachtgeld mocht rekenen op een bedrag ter hoogte van 70% van zijn LGB. Dat vertrouwen ontleende appellant hoofdzakelijk aan de tekst van het Sociaal Beleidskader HBO, de brieven van de toenmalige Minister aan het Bestuur van de Vereniging van Hogescholen uit 1989, waarbij die regeling werd uitgebreid tot 50-plussers en de uitlatingen van die Minister dat het in 1988 in werking getreden Invoeringsbesluit gelijkluidend was aan het Sociaal Beleidskader HBO.
3.1. De Raad volgt appellant niet. Anders dan appellant meent is niet het Sociaal Beleidskader HBO maatgevend voor zijn rechten, maar het daarop gevolgde - van hogere orde zijnde - Invoeringsbesluit.
3.2. De Raad onderkent dat het Invoeringsbesluit op dit punt afwijkt van hetgeen uit het Sociaal Beleidskader HBO zou kunnen worden afgeleid, doch hij is van oordeel dat het op de weg van appellant lag zich voldoende op de hoogte te stellen van zijn rechten alvorens om ontslag te verzoeken. Daarbij wijst de Raad er op dat het Invoeringsbesluit al twee jaar van kracht was toen appellant ontslag aanvroeg. Door (slechts) af te gaan op hetgeen in het Sociaal Beleidskader uit 1986 was vermeld en de uitlatingen van de Minister daaromtrent heeft appellant een risico genomen dat voor zijn rekening dient te blijven.
Overigens wijst de Raad er op dat appellant ook beschikte over de brochure "wachtgeld", waarin sprake is van een verlengde uitkering, althans gedurende het eerste jaar, van 40% van de LGB.
3.3. De brieven van gedaagde uit 1989 waarin de 50+ regeling werd aangekondigd, maken dit niet anders. Daarin is immers aangegeven dat "de (50+)regeling gelijk is aan de thans in het hbo geldende 55+ regeling". Daarmee kan in het licht van de destijds geldende regelgeving niet anders zijn bedoeld dan de regeling neergelegd in het Invoeringsbesluit.
3.4. De Raad is voorts, in navolging van hetgeen is overwogen in zijn uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in TAR 2003, 91, van oordeel dat appellant aan het toekenningsbesluit van 24 april 2000 niet de verwachting kon ontlenen dat zijn verlengde wachtgeld 70% van de LGB zou bedragen. Dat besluit biedt daarvoor geen enkel aanknopingspunt. In dat besluit is immers uitdrukkelijk vermeld dat over de hoogte van het verlengde wachtgeld nog nadere informatie zou volgen. Indien appellant meende dat hij in aanmerking kwam voor 70% van zijn LGB had het voor de hand gelegen in rechte op te komen tegen dat besluit dan wel ten minste informatie in te winnen over een en ander. Appellant heeft dat niet gedaan.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, waarbij de onverkorte toepassing van artikel I-H3, vierde lid, in verbinding met artikel I-H4, derde lid, van het Rpbo is gehandhaafd, door de rechtbank terecht in stand is gelaten.
De uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
11.11