[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enkhuizen, mede als rechtsopvolger van de Raad van de gemeente Enkhuizen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 november 2001, nrs. 01/961 en 01/981 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 31 januari 2002, nr. 02/271 AW-VV en 02/274 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad de verzoeken van appellant om de aangevallen uitspraak te vernietigen onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb afgewezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 oktober 2003 waar namens appellant is verschenen mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht. Namens gedaagde is verschenen
mr. C. Knottenbelt, werkzaam bij CAPRA.
1. De Raad merkt vooreerst op dat hij, uitgaande van de door de wetgever met de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) beoogde wijziging in het stelsel van gemeentelijke bevoegdheden, voor wat betreft het hierna te noemen bestreden besluit van 3 april 2001 genomen door de Raad van de gemeente Enkhuizen, het College van burgemeester en wethouders van die gemeente aanmerkt als rechtsopvolger van die Raad.
2. Namens appellant is bij op 17 mei 2001 gedateerde brieven beroep ingesteld tegen de ten aanzien van hem genomen beslissingen op bezwaar van 3 respectievelijk 4 april 2001, verzonden op 4 april 2001. Aangezien die beroepen volgens de rechtbank niet binnen de wettelijke termijn van 6 weken na bekendmaking van de besluiten waren ingesteld, heeft de rechtbank die beroepen bij uitspraken van 13 juli 2001 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
3. Tegen deze uitspraken heeft appellant op grond van artikel 8:55 van de Awb verzet gedaan welk verzet bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank is appellant niet gevolgd in diens redenering dat de beroepstermijn niet op 5 april 2001, de dag na verzending van de bestreden besluiten, is aangevangen maar eerst op 6 april 2001. Anders dan appellant vermocht de rechtbank niet in te zien dat door gedaagde aan artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, in welk artikel onder meer is bepaald dat bekendmaking van een besluit geschiedt door de toezending of uitreiking, eerst is voldaan door toezending op 5 april 2001 van het advies van de Commissie bezwaar en beroep. Dat dit advies daags na verzending van de van dat advies afwijkende bestreden besluiten aan appellant per fax is gezonden doet niet af aan de verzending van deze besluiten zèlf op 4 april 2001, zodat die besluiten op die datum op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.
4. Met betrekking tot dit hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb en derhalve niet vatbaar voor hoger beroep.
4.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat het hiervoor genoemde appèlverbod buiten toepassing dient te blijven omdat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In strijd met het in deze bepaling besloten liggend beginsel dat de rechter dient te beslissen op een aan hem voorgelegd geschil heeft de rechtbank geen beslissing gegeven over een centrale stelling van appellant met betrekking tot de reikwijdte van artikel 7:13, zevende lid, van de Awb. De rechtbank heeft volgens appellant voorts ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 3:41 van de Awb, welke bepaling in artikel 7:14 van de Awb uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard op besluiten op bezwaar.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat sprake is geweest van een evidente schending van de eisen van een goede procesorde, dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk en onafhankelijk proces waarborgen, op grond waarvan volgens vaste jurisprudentie doorbreking van het appèlverbod gerechtvaardigd is. Dat de rechtbank voorbij is gegaan aan een stelling van appellant, betekent niet dat geen beslissing is gegeven met betrekking tot het voorliggende geschil inzake overschrijding van de beroepstermijn. Zodanige beslissing heeft de rechtsbank blijkens de aangevallen uitspraak nu juist wel gegeven. De Raad kan voorts niet ingaan op appellants betoog dat in zijn geval eerst aan het vereiste van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb was voldaan toen hem het advies van de Commissie bezwaar en beroep was toegezonden, omdat het oordeel van de Raad dan zou neerkomen op een oordeel omtrent de juistheid van de aangevallen uitspraak op dat punt, waartoe de Raad ingevolge het hier aan de orde zijn appèlverbod nu juist niet bevoegd is.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart zich onbevoegd.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en
mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.