ECLI:NL:CRVB:2003:AO0287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5426 WAO, 00/5577 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatman en maatmaninkomen bij intreden arbeidsongeschiktheid kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 26 november 2003, wordt de zaak behandeld van een appellant die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, geboren in 1937, had zich ziek gemeld wegens rugklachten kort voor zijn pensioen en verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De rechtbank had geoordeeld dat de medische beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld en dat hij in staat was om de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Het Uwv had echter het standpunt ingenomen dat de appellant, gezien zijn pensionering, niet meer in loondienst was en dat zijn maatmaninkomen niet op zijn laatstelijk genoten loon kon worden gebaseerd.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de maatman bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de gepensioneerde werknemer is die zich op de arbeidsmarkt presenteert. De Raad stelt vast dat de appellant, gezien zijn langdurige dienstverband en de omstandigheden van zijn pensionering, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoefte had aan aanvullend inkomen uit arbeid. De Raad concludeert dat de appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat er geen wettelijke grondslag voor zijn aanvraag aanwezig is. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, evenals het bestreden besluit van het Uwv, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de appellant, zoals zijn leeftijd, opleidingsniveau en de context van zijn pensionering. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om af te wijken van de hoofdregel dat de maatman de functie is die de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

00/5426 + 00/5577 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, te Amsterdam.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij op aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden zijn partijen in hoger beroep gekomen van een tussen hen onder dagtekening 15 september 2000 door de rechtbank 's-Hertogenbosch gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
[appellant] heeft bij schrijven van 22 maart 2001 van verweer gediend en het Uwv bij schrijven van 23 april 2001 (met bijlagen).
Desverzocht heeft het Uwv bij brief van 27 februari 2003 (met bijlage) enige inlichtingen verstrekt.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 mei 2003, waar [appellant], met kennisgeving, niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
[appellant], geboren [in] 1937, is laatstelijk als [naam functie] bij Eindhoven Packaging B.V. werkzaam geweest. Per
1 september 1997 heeft [appellant] wegens het bereiken van de leeftijd van 61 jaar gebruik gemaakt van de bij zijn werkgever bestaande pensioenregeling. In verband hiermee is dit dienstverband door pensionering geëindigd. Op 11 augustus 1997 heeft [appellant], die in afwachting van zijn naderend pensioen vakantiedagen had opgenomen, zich wegens rugklachten ziek gemeld. Terzake hiervan heeft [appellant] op 26 maart 1998 het Uwv verzocht om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Onder intrekking van een op deze aanvraag genomen besluit van 7 augustus 1998 tot toekenning van uitkering, heeft het Uwv bij besluit van 4 september 1998 op deze aanvraag alsnog afwijzend beslist, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van [appellant] bij einde wachttijd op 10 augustus 1999 minder dan 15% bedroeg.
Dit standpunt heeft het Uwv bij op bezwaar genomen besluit van 6 april 1999 (het bestreden besluit) gehandhaafd, zij het dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen de bij (ingetrokken) besluit van 7 augustus 1998 toegekende uitkering niet met terugwerkende kracht maar met ingang van 9 april 1999 is beëindigd.
Ten behoeve van de besluitvorming omtrent de aanspraak van [appellant] op een WAO-uitkering heeft de verzekeringsarts T.S. Severs onderzoek verricht. Bij rapport van 23 juli 1998 is deze tot de conclusie gekomen dat bij [appellant] medische beperkingen bestaan tot het verrichten van arbeid. De register-arbeidsdeskundige A.A.J.M. Kamp heeft in het kader van de arbeidsongeschiktheidsschatting bij rapport van 31 augustus 1998 vastgesteld dat geen gangbare functies voor [appellant] kunnen worden geselecteerd in verband met zijn geringe belastbaarheid en onvoldoende opleiding. Niettemin heeft de arbeidsdeskundige geen verlies aan verdiencapaciteit aanwezig geacht, omdat zowel het maatmaninkomen als ook de resterende verdiencapaciteit gelijk werden gesteld aan de door [appellant] ontvangen pensioenuitkering.
De bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten is bij rapport van 21 januari 1999 tot de conclusie gekomen dat rekening houdend met de opleiding, het arbeidsverleden en de lichamelijke beperkingen van [appellant] toch enkele arbeids- mogelijkheden konden worden geselecteerd. Voorts heeft de bezwaararbeidsdeskundige zich ten aanzien van de geldende maatman op het standpunt gesteld dat door de pensionering van [appellant] sprake is van een maatmanwisseling en dat de maatman is de gepensioneerde werknemer die zich presenteert op de arbeidsmarkt. Daarbij is de bezwaararbeids- deskundige ervan uitgegaan dat men alsdan gebruik maakt van de ervaring opgedaan in het oude beroep, bij voorbeeld in een adviserende functie of parttime dienstverband en dat niet aannemelijk is dat men toetreedt tot arbeid op het oude niveau, met de daarbij behorende prestatiedruk. Ter objectivering en bepaling van het maatmaninkomen heeft de bezwaararbeids- deskundige het Functie Informatie Systeem (FIS) geraadpleegd, waarbij is uitgegaan van een onbeperkte belastbaarheid van [appellant] en functies zijn gezocht en gevonden die het meest aansluiten bij zijn opleiding, ervaring en leeftijd. De functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige gerangschikt naar beloning en hij heeft het loon van de een na hoogst verlonende functie gekozen als maatmaninkomen. Vergelijking van dit inkomen met het loon dat Rietschoten met inachtneming van zijn medische beperkingen in voor hem geschikte functies zou kunnen verdienen, levert volgens de berekening van deze arbeidsdeskundige een verlies van minder dan 15% op.
Daarop is het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische beperkingen van [appellant] tot het verrichten van arbeid juist zijn vastgesteld en dat hij met inachtneming daarvan in staat moet worden geacht de door de bezwaararbeidsdeskundige Kursten geselecteerde functies te vervullen.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat het maatmaninkomen moet worden gebaseerd op het inkomen, behorend bij de laatstelijk voor de aanvang van zijn ongeschiktheid genoten inkomen van [naam functie] is in de aangevallen uitspraak, waarin [appellant] als eiser is aangemerkt en het Uwv als verweerder, als volgt overwogen:
"Dienaangaande stelt de rechtbank voorop dat in het verleden reeds is overeengekomen dat eiser in september 1997 met pensioen zou gaan. Dit betekent dat hij, ook als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, op 9 april 1999 niet meer bij Philips in dienst zou zijn geweest. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de gepensioneerde werknemer die zich op 60-jarige leeftijd presenteert op de arbeidsmarkt als maatman aangemerkt. De rechtbank is echter niet gebleken dat verweerder heeft onderzocht welke soort functies gelijksoortige gepensioneerden plegen te vervullen en wat in het algemeen met die functies wordt verdiend. Zonder enig onderzoek is verweerder ervan uitgegaan dat niet aannemelijk is dat iemand op een dergelijke leeftijd nog op het oude niveau, met de daarbij behorende prestatiedruk, toetreedt op de arbeidsmarkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit uitgangspunt niet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid. In verband hiermee had verweerder onderzoek moeten verrichten naar de juistheid van dit uitgangspunt. Door er zonder enig onderzoek van uit te gaan dat eisers maatmanfunctie niet op het oude niveau ligt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit klemt temeer nu het maatmaninkomen van eiser uiteindelijk op een veel lager niveau is vastgesteld."
Op grond hiervan heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij met inachtneming van de bij hem vastgestelde medische beperkingen geschikt is de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
Het Uwv heeft zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij had moeten onderzoeken welke soort functies gelijksoortige gepensioneerden plegen te vervullen en wat in het algemeen met die functies wordt verdiend. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1976/201 en RSV 1979/72, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld niet onzorgvuldig gehandeld te hebben, waar [appellant] ten tijde hier van belang de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt waardoor het maatmaninkomen niet op het laatstelijk genoten loon kan worden gesteld, en waar met de wijze van vaststelling van het maatmaninkomen door middel van selectie van functies uit het FIS zoveel mogelijk is aangesloten bij de specifieke kennis en ervaring van [appellant]. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat het in deze gedingen gaat om een verzekerde die 35 jaar bij één en dezelfde werkgever heeft gewerkt en zich gedurende die jaren heeft opgewerkt tot [naam functie]. Naar de mening van het Uwv zijn zodanig specifieke omstandigheden aan de orde, dat - mede gelet op de leeftijd van [appellant] en diens beperkte opleidingsniveau - niet in redelijkheid kan worden aangenomen dat [appellant] in een gelijksoortige functie, met dezelfde beloning en belasting toetreedt op de arbeidsmarkt.
De Raad zal eerst overwegingen wijden aan het hoger beroep van het Uwv.
Ingevolge dit hoger beroep ziet de Raad zich voor de vraag gesteld van welke maatman bij de litigieuze arbeidsongeschiktheidsschatting moet worden uitgegaan en in het verlengde daarvan welk maatmaninkomen in aanmerking moet worden genomen.
De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman moet worden aangemerkt degene die een functie vervult welke dezelfde is als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. De vraag die de Raad vervolgens dient te beantwoorden is of van omstandigheden is gebleken die een afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen.
Met verwijzing naar de door het Uwv aangehaalde rechtspraak is de Raad met het Uwv van oordeel dat in een geval als hier aan de orde, waarin kort voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een verzekerde zich ziek meldt, in het kader van de beoordeling van zijn aanspraken op een WAO-uitkering per een datum gelegen na zijn pensioendatum, niet zonder meer als maatman kan worden aangemerkt de niet meer in loondienst werkende gepensioneerde werknemer. Het is immers zeer wel mogelijk, zoals de Raad meer uitvoerig in zijn uitspraak van 18 februari 1976 (RSV 1976/201) heeft overwogen, dat in een geval van zogenaamde vervroegde pensionering, zo al niet de noodzaak, dan toch de behoefte aan het verrichten van loonvormende arbeid blijft bestaan. Ten aanzien van de vraag of die noodzaak dan wel behoefte aan de orde was, heeft de Raad in die uitspraak de omvang, waarin de loonderving door de pensioenuitkering wordt gecompenseerd, van belang geacht.
In de door het Uwv aangehaalde uitspraak van 18 december 1978 (RSV 1979/72) is in een geval van vervroegde pensionering mede acht geslagen op het voor de pensionering geuite voornemen van de betrokkene om een zeer aanzienlijke inkomensdaling (van f 69.300,- per jaar tot f 18.000,- per jaar) met inkomsten uit werkzaamheden te compenseren.
In aanmerking nemend dat [appellant] bij zijn werkgever 35 jaar aaneengesloten werkzaam is geweest en op vrijwillige basis met pensioen is gegaan, gaat de Raad ervan uit dat van een meer dan gebruikelijke en voorzienbare inkomensdaling door pensionering in zijn geval geen sprake is geweest. Daardoor acht de Raad voorshands niet aannemelijk dat bij [appellant] de noodzaak c.q. behoefte bestond om met arbeid een aanvullend inkomen te verwerven. De Raad ontleent aan de gedingstukken voorts geen enkele aanwijzing dat [appellant] voor zijn pensionering concrete afspraken had gemaakt dan wel concrete voornemens had geuit om inkomensvormende werkzaamheden te gaan verrichten, die door zijn ingetreden ongeschiktheid niet konden worden geëffectueerd. Dat klemt temeer nu [appellant] zich kort voor zijn vervroegde pensionering heeft ziek gemeld en daarenboven enige precisering van de loonvormende arbeid die hij na die pensionering zou gaan verrichten ontbreekt.
Aldus komt de Raad tot het oordeel dat er aanleiding is om in het geval van [appellant] af te wijken van de hiervoor omschreven hoofdregel en dat de maatman is de door pensionering niet meer in loondienst, in de functie van hoofd inkoop, werkende werknemer.
Ten tijde hier van belang zou [appellant], ware hij niet wegens zijn rugklachten voor zijn werkzaamheden ongeschikt geworden, door zijn inmiddels plaatsgevonden pensionering, met arbeid geen inkomen hebben verdiend. Dit leidt de Raad tot het oordeel dat [appellant] als gevolg van de bij hem door zijn rugklachten bestaande medische beperkingen geen loonverlies lijdt en dat mitsdien, mede gelet op het inkomensdervingkarakter van de WAO, geen wettelijke grondslag aanwezig is voor de door [appellant] gevraagde WAO-uitkering.
Gelet op het hiervoor overwogene behoeft het hoger beroep van [appellant] geen bespreking meer. Dit beroep kan niet slagen, omdat, wat daarvan verder ook zij, aan [appellant] geen uitkering ingevolge de WAO toekomt, omdat daartoe de wettelijke grondslag ontbreekt en het Uwv met een, ook naar het oordeel van de Raad, uit zorgvuldigheidsoverwegingen voldoende ruime uitlooptermijn, tot intrekking van de reeds verleende uitkering is overgegaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit dient eveneens vernietigd te worden, nu dit een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit laat de Raad in stand.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.