ECLI:NL:CRVB:2003:AN9797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2322 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbehoorlijk bestuur en aansprakelijkheid voor niet betaalde premies sociale verzekeringen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de vraag centraal of het niet betalen van premies te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor niet betaalde premies van het bedrijf Brabant over de jaren 1991 tot en met 1994. De rechtbank Breda had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft de zaak behandeld op 23 oktober 2003, waarbij de appellant in persoon verscheen en gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. F.L.M. Schütz van het UWV.

De Raad oordeelt dat de feiten zoals vermeld in de eerdere uitspraak niet betwist worden door partijen. Het bestreden besluit stelt dat het niet betalen van premies het gevolg is van aan appellant te wijten onbehoorlijk bestuur, omdat er in de relevante jaren stelselmatig loonbetalingen hebben plaatsgevonden zonder dat hierover opgaven zijn gedaan aan gedaagde. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat naast het in de loonadministratie verantwoorde salaris, er ook vooruitbetalingen aan werknemers zijn gedaan die niet volledig zijn verantwoord.

De Raad heeft vastgesteld dat de extra wekelijkse betalingen, die door Brabant buiten de boeken zijn gehouden, een aanzienlijk bedrag vertegenwoordigen. Dit betreft een relatief en absoluut groot bedrag aan loon dat gedurende meerdere jaren niet verantwoord is. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De beslissing is uitgesproken op 4 december 2003 door de voorzitter en leden van de Raad, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

01/2322 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 december 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van
22 oktober 1997, waarbij hij op grond van artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam bedrijf] te [vestigingsplaats] (hierna: Brabant) niet betaalde premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1991 tot en met 1994 tot een bedrag van fl. 293.360,06 en een opgelegde boete over de jaren 1991 tot en met 1993 ten bedrage van fl. 339.676,- in totaal fl. 633.036,06,-.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 8 maart 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op bij aanvullend beroepschrift en nadien bij brief van 25 mei 2001 aangevoerde gronden is appellant van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij het UWV.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Het bestreden besluit berust, voor zover van belang, op de overweging dat het niet betalen van de premies door Brabant het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur doordat in de jaren 1991 tot en met 1994 stelselmatig loonbetalingen hebben plaats gevonden zonder hiervan aan gedaagde opgave te doen.
Voor zover appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in het hoger beroep heeft herhaald, kan de Raad zich vinden in de verwerping van die gronden door de rechtbank en de in de aangevallen uitspraak gegeven motivering.
Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat naast het in de loonadministratie verantwoorde weeksalaris van omstreeks fl. 600,- netto, wekelijks een bedrag van fl. 155,-- (1991) tot fl. 192,-- (1993) door Brabant aan haar werknemers (met uitzondering van één, administratieve kracht) vooruit werd betaald als vergoeding voor -kort gezegd- vakantiedagen. Deze vooruitbetalingen zou Brabant, zij het niet ten volle, in de verzamelloonstaat hebben verantwoord over de door de werknemers niet gewerkte tijdvakken, zodat, naar de Raad als standpunt van appellant begrijpt, geen sprake zou zijn geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur als bestuurder van Brabant.
In aanvulling op hetgeen de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wijst de Raad nog op het volgende.
Bij de looncontrole is 1992 als uitgangspunt genomen. Over dat jaar heeft, blijkens het aanvullend rapport d.d. 17 april 2000 van de looninspecteur, Brabant ongeveer 1,86 miljoen gulden aan loon opgegeven. Partijen zijn het er over eens dat een netto weekloon van fl. 600,- correspondeert met een bruto weekloon van (gemiddeld) ongeveer fl. 900,-. Ook bestaat tussen partijen overeenstemming dat in 1992 gemiddeld 46,3 werknemers gedurende 45 weken per jaar voor Brabant werkzaam waren (waarvan één administratief medewerker). Het loon voor deze administratieve kracht, de enige werknemer aan wie geen aanvullende betalingen plaats vonden, bedroeg ongeveer 35.000 gulden op jaarbasis en voor de overige werknemers was de loonsom op basis van fl. 600,- netto per week circa 45,3 x fl. 900,- x 45 (weken) afgerond 1,83 miljoen gulden. Inclusief het aan de administratieve kracht verloonde bedrag is de aldus berekende loonsom 1,87 miljoen gulden, vrijwel exact gelijk aan het door Brabant aan gedaagde opgegeven loon. Hiermee staat voor de Raad genoegzaam vast dat de extra wekelijkse betalingen, gedaagde is uitgegaan van fl. 150,-, overeenkomend met ongeveer fl. 300,- bruto per week, aan (gemiddeld) 45,3 werknemers in 1992 (in totaal gaat het daarbij dus om een bedrag van ruim 0,6 miljoen gulden, of bijna 1/3e van het verantwoorde loonbedrag) door Brabant (geheel) buiten de boeken is gehouden.
Het gaat daarbij om het onder leiding van appellant stelselmatig niet verantwoorden van een relatief en absoluut groot bedrag aan loon gedurende meerdere jaren.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75
van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2003.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen