[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B.D.W. Martens, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 10 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2003, waar appellante - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Martens, terwijl gedaagde - daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen - is verschenen bij gemachtigde mr. M. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
Bij besluit van 30 oktober 2000 heeft gedaagde met ingang van 2 oktober 2000 aan appellante een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend. Appellante heeft bij brief van 23 februari 2001 tegen het besluit van
30 oktober 2000 bezwaar gemaakt, omdat zij zich niet met de ingangsdatum van die uitkering kan verenigen. Gedaagde heeft dit bezwaar bij besluit van 20 maart 2001 wegens overschrijding van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, waarbij onder meer naar voren is gebracht dat het primaire besluit van 30 oktober 2000 in eerste instantie ten onrechte uitsluitend aan haar is toegezonden en niet tevens tegelijkertijd aan haar gemachtigde.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Overeenkomstig artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
In zijn uitspraak van 23 mei 2001 (gepubliceerd in JB 2001/197) heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, uiteengezet dat indien een bestuursorgaan weet heeft van het optreden van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Met gedaagde erkent de Raad dat het voor een bestuursorgaan - zeker in de fase voorafgaand aan een primair besluit - niet altijd even duidelijk is of een persoon, die bemoeienis heeft met een bepaalde zaak, als gemachtigde moet worden aangemerkt in de zin dat voor het bestuursorgaan een verplichting ontstaat om ook aan die gemachtigde stukken toe te zenden. In zijn eerdergenoemde uitspraak heeft de Raad hierover opgemerkt dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende uitsluitend kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of door toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt. Deze opvatting waarborgt tevens het grondrecht op privacy en de vrijheid van een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan al dan niet te laten vertegenwoordigen door een (bepaalde) gemachtigde.
Uit de gedingstukken blijkt dat mr. Martens, die appellante als advocaat ook heeft bijgestaan in een vreemdelingrechtelijke procedure, in het kader van de aanvraag om bijstand van appellante diverse malen contact heeft gehad met J. Loggers van het Haags Startpunt Nieuwkomers, een onderdeel van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegen-heidsprojecten van de gemeente 's-Gravenhage. Deze contacten waren van belang om helderheid te krijgen omtrent appellantes recht op bijstand met terugwerkende kracht tot 5 september 1998. Ook blijkt dat in dat kader met mr. Martens de afspraak is gemaakt dat hij in contact zal treden met appellante om stukken te verkrijgen, waaruit kan worden opgemaakt dat zij vanaf 5 september 1998 geleefd zou hebben van giften. Naar aanleiding hiervan heeft mr Martens appellante op 12 oktober 2000 een brief gezonden en is gedaagde als vervolg hierop in het bezit gesteld van een brief van 22 oktober 2000 van de Stichting Holy Ghost Fellowship Ministries International, waarmee appellante heeft willen aantonen dat zij vanaf genoemde datum van giften heeft geleefd.
Gelet op de intensieve contacten tussen J.J. Loggers en mr. Martens over appellantes recht op bijstand en het feit dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze contacten plaatsvonden met instemming van appellante, had gedaagde moeten begrijpen dat mr. Martens ook in het kader van haar aanvraag om bijstand voor appellante optrad als haar gemachtigde.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het besluit van 30 oktober 2000 niet uitsluitend aan appellante maar ook aan mr. Martens had moeten worden toegezonden. Nu dit in eerste instantie niet is gebeurd, is dat besluit, gelet op artikel 2:1 van de Awb (toen) niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Met de eerste verzending van het besluit is, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, de beroepstermijn dan ook niet aangevangen. De Raad verwijst in dit verband nog naar zijn uitspraak van 18 november 2003 nrs. 00/3086 NABW, 00/3087 NABW en 00/3088 NABW.
Niet is gebleken dat mr. Martens eerder dan op 8 februari 2001 kennis heeft gekregen van het besluit van 30 oktober 2000, zodat de beroepstermijn geacht moet worden te zijn aangevangen op 8 februari 2001. Ten aanzien van het op 23 februari 2001 gemaakte bezwaar is derhalve geen sprake van een termijnoverschrijding.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde het tegen het besluit van 30 oktober 2000 gemaakte bezwaar ten onrechte bij besluit 20 maart 2001 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, komen derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,--, voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 maart 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2003.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.