ECLI:NL:CRVB:2003:AN9459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2338 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de beoordeling van de geschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij Interpharm B.V. en is na beëindiging van deze overeenkomst werk gaan zoeken. Ze heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), stelde dat appellante zich zodanig had gedragen dat zij had moeten begrijpen dat haar weigering om lichte verhuiswerkzaamheden te verrichten, zou leiden tot ontslag. De rechtbank onderschreef dit standpunt en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat appellante niet geschikt was voor de functie bij Interpharm en dat er geen verwijtbare werkloosheid kan worden aangenomen. De Raad oordeelt dat appellante, gezien de omstandigheden, niet had kunnen voorzien dat haar weigering om verhuiswerkzaamheden te verrichten zou leiden tot beëindiging van haar dienstverband bij ABN Amro. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

01/2338 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.P.M. Janse van Mantgem, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 12 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangeval-len uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 september 2003, waar appellante, bijgestaan door mr. Janse van Mantgem voornoemd, is verschenen. Gedaagde is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van de Raad gaat de Raad uit van het volgende.
Appellante is op 9 oktober 1998 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de periode van 1 jaar in dienst getreden van Interpharm B.V. (hierna Interpharm) in de functie van [naam functie]. Na enige maanden zijn Interpharm en appellante tot de conclusie gekomen dat deze functie voor haar niet geschikt was omdat zij daarvoor de bekwaamheden miste. De arbeidsovereenkomst met Interpharm is vervolgens met wederzijds goedvinden per 30 juni 1999 beëindigd. Per 7 juni 1999 verrichtte appellante, door tussenkomst van uitzendbureau Content (hierna Content) echter al weer werkzaamheden als secretaresse bij een groot advocatenkantoor. Die werkzaamheden heeft appellante beëindigd omdat zij door tussenkomst van Vedior uitzendbureau B.V. (hierna Vedior) per 14 juli 1999 werkzaamheden als secretaresse ging verrichten bij ABN Amro Bank N.V. Investment Banking (hierna ABN Amro), in welke functie haar verdiensten aanzienlijk beter waren dan bij het advocatenkantoor. Op 26 juli 1999 werd haar door medewerkers van ABN Amro medegedeeld dat zij niet meer terug hoefde te komen omdat zij niet in het team zou passen. Haar loon is doorbetaald tot 30 juli 1999.
Appellante heeft op 28 juli 1999 een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Gedaagde heeft naar aanleiding van die aanvraag en een gesprek met appellante contact opgenomen met Vedior. Van die zijde werd medegedeeld dat appellante werk bij ABN Amro zou hebben geweigerd. Een verhuizer had haar gevraagd om het een en ander te doen en dat heeft zij niet gedaan omdat zij druk bezig was met haar werkzaamheden als secretaresse. Deze mededeling, in combinatie met hetgeen door appellante in een gesprek naar aanleiding van haar aanvraag is verklaard, heeft geleid tot gedaagdes besluit van 6 augustus 1999 waarbij de WW-uitkering per 2 augustus 1999 blijvend geheel werd geweigerd onder de overweging dat appellante zich bij de werkgever zo heeft gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond er volgens gedaagde uit dat appellante werkzaamheden had geweigerd die verband hielden met de verhuizing van de werkgever. Volgens Vedior was van te voren met appellante afgesproken dat ook andere lichte werkzaamheden verricht dienden te worden.
In de tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft appellante onder meer benadrukt dat zij niet door de direct leidinggevende werd gevraagd om verhuiswerkzaamheden te doen en dat haar een andere ontslagreden is medegedeeld. Voorts is door haar benadrukt dat niet duidelijk is hoe informatie bij de werkgever is ingewonnen.
Bij het besluit van 3 november 1999 (hierna het bestreden besluit) heeft gedaagde overwogen dat gebleken is dat appellante meerdere malen is gevraagd mee te helpen verhuizen. Volgens gedaagde was degene die bij ABN Amro heeft gevraagd om mee te helpen, bevoegd om een dergelijke opdracht te geven. Het betrof een aantal lichte werk-zaamheden aangezien de zwaardere werkzaamheden door de verhuisservice werden gedaan. Volgens gedaagde was voorzienbaar dat de weigering tot de beëindiging van de uitzendovereenkomst zou leiden. De rest van de afdeling zou in tegenstelling tot appellante wel mee hebben geholpen.
Gedaagde heeft voorts overwogen dat indien dit anders zou zijn, appellante nog steeds geen uitkering zou kunnen worden toegekend aangezien appellante verwijtbaar werkloos is geworden uit de voorlaatste dienstbetrekking bij Interpharm. Nu appellante uit hoofde van de laatste dienstbetrekking slechts 12 dagen bij ABN Amro heeft gewerkt heeft zij geen zelfstandig recht opgebouwd en mag bij de beoordeling van het recht op uitkering de ontslagname uit de eerdere dienstbetrekking in beschouwing worden genomen. Volgens gedaagde was er bij Interpharm geen sprake van een acute noodzaak om de dienstbetrekking te beëindigen. Volgens gedaagde mocht van appellante verwacht worden dat zij verweer zou hebben gevoerd tegen het initiatief van de werkgever om de dienstbetrekking te beëindigen. Nu appellante dit weloverwogen heeft nagelaten is zij volgens gedaagde verwijtbaar werkloos geworden uit die dienstbetrekking.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellante redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat haar weigering lichte verhuiswerkzaamheden te verrichten ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het niet aannemelijk is dat de beëindiging van de uitzendovereenkomst niet voorzienbaar is geweest. Aan een beoordeling van de verwijtbare werkloosheid uit de dienstbetrekking met Interpharm is de rechtbank niet meer toegekomen.
In hoger beroep zijn namens appellante de eerder door haar betrokken stellingen uitgebreid herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad, zich daartoe baserend op de uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken gegevens, stelt vast dat de door Vedior gegeven motivering voor de beëindiging van het contract met ABN Amro in onvoldoende mate kan worden gedragen door evenbedoelde gegevens: in onvoldoende mate is duidelijk geworden of van bevoegde zijde daadwerkelijk aan appellante is opgedragen lichte verhuiswerkzaamheden te verrichten en of appellante zonder meer heeft geweigerd aan zodanige opdracht te voldoen. De poging van gedaagde om op dit punt meer duidelijkheid te verkrijgen, heeft, gelet op de weigering van de zijde van ABN Amro om daaraan medewerking te verlenen geen resultaat gehad. Gedaagde heeft het verder bij die poging gelaten, hoewel ABN Amro eerder slechts aan appellante te kennen had gegeven dat zij niet in het team past en zij eerst bij Vedior te horen kreeg dat zij werk zou hebben geweigerd. Gelet op de onduidelijkheid is voorts de vraag of appellante had kunnen voorzien dat de weigering om bedoelde verhuiswerkzaamheden te verrichten, zo van een weigering daartoe al kan worden uitgegaan, zou leiden tot beëindiging van haar werkzaamheden bij
ABN Amro, niet met voldoende mate van zekerheid in bevestigende of ontkennende zin te beantwoorden.
Op grond van bovenstaande overweging is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is gehandhaafd dat aan appellante een WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd op de grond dat appellante zich zo heeft gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen, een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert, zodat het besluit in zoverre geen stand kan houden.
Voor zover bij het bestreden besluit is gehandhaafd dat aan appellante een WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante uit de dienstbetrekking bij Interpharm verwijtbaar werkloos is geworden, overweegt de Raad als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet geschikt was voor de functie van [naam functie] bij Interpharm en dat een omzetting van het tijdelijk dienstverband in een vaste aanstelling niet in het verschiet zou liggen. Appellante heeft zich dit ook gerealiseerd, heeft ingestemd met een tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en heeft in de nog resterende periode van het dienstverband naar ander werk gezocht, waartoe Interpharm haar uitdrukkelijk de gelegenheid gaf. Een en ander heeft er in geresulteerd dat zij reeds voor de overeengekomen beëindigingsdatum via Content werkzaamheden heeft gevonden. De werkzaamheden via Content heeft zij vervolgens beëindigd omdat zij bij ABN Amro aanzienlijk meer kon verdienen. De Raad wijst er daarbij op dat bij volledige vervulling van de overeengekomen periode bij ABN Amro, de eerste werkloos-heidsdag van appellante op een later moment zou hebben gelegen dan het moment waarop het tijdelijk dienstverband bij Interpharm contractueel zou zijn geëindigd. Gelet op al deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat er geen verwijtbare werkloosheid kan worden aangenomen met betrekking tot het beëindigen van de dienstbetrekking bij Interpharm.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nader besluit te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Van in beroep voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep van € 104,37 (f 60,-- + f 170,--)vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.