[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 8 januari 2002, nr. AWB 01/113, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 oktober 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.F. Dorhout, als haar gemachtigde, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Glebbeek en
W. Freriks, beiden werkzaam bij de gemeente Lelystad.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is met ingang van 5 juli 1999 met toepassing van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder f, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) van de gemeente Lelystad aangesteld in tijdelijke dienst voor de vervulling van een functie als secretariaatsmedewerkster bij wijze van proef. Appellante heeft zich in september 1999 ziekgemeld. In de loop van mei 2000 heeft de bedrijfsarts appellante met ingang van 25 mei 2000 arbeidsgeschikt bevonden, met de aantekening dat terugkeer naar de eigen werkplek niet raadzaam werd geacht, vanwege de kans op herhaalde arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij brief van 26 juni 2000 is aan appellante meegedeeld dat het tijdelijk dienstverband bij wijze van proef afloopt op 5 juli 2000, dat is besloten deze proeftijd niet te verlengen, maar dat, met het oog op een detachering van appellante bij de gemeente Zwolle, is besloten het dienstverband te verlengen tot 1 oktober 2000 op grond van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO. De detachering gold, aldus deze brief, tot 1 oktober 2000. Door de gemeente Zwolle is de detachering van appellante vanwege problemen in de samenwerking met ingang van 4 september 2000 beëindigd.
1.3. Bij brief van 22 september 2000 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat is besloten de tijdelijke aanstelling van appellante bij de gemeente Lelystad per 1 oktober 2000 niet te verlengen. De tegen het besluit van 22 september 2000 gerichte bezwaren zijn door gedaagde bij beslissing op bezwaar van 19 december 2000 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van 19 december 2000 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.2. Appellante heeft indertijd geen bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gemaakt tegen gedaagdes besluit van 26 juni 2000 om de proeftijd per 5 juli 2000 niet te verlengen, zodat dat besluit als een in rechte vaststaand gegeven moet worden beschouwd.
3.3. Zoals eveneens blijkt uit het besluit van 26 juni 2000 had appellante voor de periode van 5 juli 2000 tot 1 oktober 2000 een aanstelling op grond van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO. Deze bepaling biedt de mogelijkheid voor een tijdelijke aanstelling ter vervanging van een functionaris die door tijdelijke afwezigheid zijn betrekking niet kan vervullen, welke situatie op appellante van toepassing was bij haar tewerkstelling in Zwolle. Appellante is daartegen indertijd evenmin opgekomen, zodat de tijdelijke verlenging op deze grondslag eveneens als een gegeven geldt.
3.4. De Raad ziet in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen verplichting voor gedaagde om het dienstverband met appellante, na - voortijdige - beëindiging van de detachering, op enigerlei wijze voort te zetten. Aan de Raad is niet gebleken van door of vanwege gedaagde bij appellante gewekte, gerechtvaardigde verwachtingen op het verkrijgen van een voortzetting van het dienstverband per 1 oktober 2000, waaraan gedaagde gehouden is te achten. Appellantes grief dat functionarissen van de gemeente Lelystad haar uitermate onheus hebben bejegend en dat zij niet wilden meewerken aan haar reïntegratie, hetgeen tot het voortduren van haar arbeidsongeschiktheid heeft geleid, vindt geen steun in de stukken. De Raad onderschrijft dan ook niet het standpunt van appellante dat zij vanwege die uiterst onzorgvuldige werkwijze recht zou hebben op verlenging van haar dienstverband.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht in stand is gelaten.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2003.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.