ECLI:NL:CRVB:2003:AN9337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3672 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekking van een mobiele tillift als vervoersvoorziening onder de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak, die voorlag bij de Centrale Raad van Beroep, ging het om de vraag of een mobiele tillift kan worden verstrekt als vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlagtwedde had een aanvraag voor een mobiele tillift afgewezen, waarop gedaagden, ouders van een rolstoelgebonden dochter, in hoger beroep gingen. De rechtbank Groningen had eerder de afwijzing van de gemeente vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de aangevraagde mobiele tillift niet noodzakelijk was voor het opheffen van beperkingen die voortvloeien uit de handicap van de dochter, Tessa. De Raad stelde vast dat Tessa met de beschikbare voorzieningen, waaronder een aangepaste auto en rolstoelen, zonder problemen kon worden vervoerd. De Raad concludeerde dat de mobiele tillift niet voldeed aan de definitie van een vervoersvoorziening zoals bedoeld in de Wvg, omdat deze niet nodig was voor vervoer buitenshuis. De Raad benadrukte dat het aan de wetgever is om eventuele knelpunten in de wetgeving te verhelpen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep van gedaagden werd ongegrond verklaard. Er werden geen proceskosten aan de gemeente opgelegd.

Uitspraak

03/3672 WVG
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlagtwedde, appellant,
en
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], wonende te Ter Apel, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Op daartoe bij beroepschrift van 24 juli 2003 aangevoerde gronden heeft drs. W.J.M. Peters, beleidsmedewerker Wvg bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, namens appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 juli 2003. Bij die tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen, is het inleidend beroep van gedaagden tegen het bestreden besluit van appellant van 22 april 2003, waarbij is geweigerd aan gedaagden een mobiele tillift te verstrekken, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend d.d. 29 september 2003, inhoudend onder meer een wijziging van het in een eerdere versie d.d. 22 september 2003 neergelegde standpunt.
De zaak is met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld behandeld. Ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2003, heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door drs. Peters, voornoemd en
L.H. Tuhumury, werkzaam bij de gemeente Vlagtwedde. Van de zijde van gedaagden is [gedaagde 1] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde I.T. Martens, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor rechtsbijstandverzekering, gevestigd te Zoetermeer.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten.
Gedaagden hadden ten tijde in geding voor het vervoer van hun rolstoelgebonden minderjarige dochter Tessa de beschikking over een duwrolstoel, een electrische rolstoel en een auto die aangepast is voor haar vervoer per (electrische of handbewogen) rolstoel. Met de combinatie van die voorzieningen kon Tessa, naar door gedaagden in hoger beroep is bevestigd, vanuit de ouderlijke woning zittend in haar rolstoel zonder (transfer)problemen per auto worden vervoerd naar bestemmingen buitenshuis en vice versa.
Ten tijde in geding was in de woning tevens een door een derde gratis verstrekte (niet meeneembare) tillift in gebruik, met name als hulpmiddel bij langdurig zitten. In eerste aanleg heeft appellant zich bereid getoond om -uit coulance- de onderhoudskosten daarvan te betalen.
Gedaagden hebben bij appellant een mobiele tillift aangevraagd, bestemd om Tessa bij bezoek aan familie e.d., na aankomst in de betreffende woning vanuit haar rolstoel transfers te kunnen laten maken als dat nodig is voor haar verzorging ter plekke.
Bij het bestreden besluit heeft appellant zijn eerdere afwijzing van die aanvraag gehandhaafd.
In hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of appellant het verzoek van gedaagden om een mobiele tillift terecht niet vatbaar acht voor toewijzing bij wijze van vervoersvoorziening in de zin van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg).
Gelet op de bij de Wvg terzake gegeven regeling, met inbegrip van de in artikel 1, eerste lid, onder d vermelde omschrijving van het begrip 'vervoersvoorziening', te weten een voorziening die betrekking heeft op 'vervoer buitenshuis', beantwoordt de Raad die vraag bevestigend.
In het onderhavige geval staat vast dat de aangevraagde mobiele tillift niet nodig is voor het opheffen of verminderen van door Tessa's handicap veroorzaakte beperkingen op het gebied van het zich buiten de eigen woning verplaatsen. Indien gebruik wordt gemaakt van de aangepaste auto kan Tessa immers zittend in een rolstoel rechtstreeks vanuit de woning in die auto worden geplaatst en vervolgens zo worden vervoerd naar de plek van bestemming. Aldaar aangekomen kan zij in haar (handbewogen of electrische) rolstoel het betreffende pand binnengaan en/of zich in de directe omgeving verder (doen) verplaatsen.
De betreffende onderdelen van artikel 1, eerste lid, van de Wvg bevatten ook overigens een strakke omlijning van de tot de zorgplicht van de gemeenten behorende, onderling te onderscheiden, specifieke voorzieningen op het gebied van wonen, vervoer en rolstoelen. Gelet daarop kan de gevraagde mobiele tillift naar zijn aard niet worden aangemerkt als een rolstoel en - nu het niet gaat om gebruik in de eigen woning - evenmin als een woonvoorziening. Voorts mist de tillift, naar hiervoor is overwogen, de kenmerkende hoedanigheid van een vervoersvoorziening als bedoeld in de Wvg. In het licht van voormelde omlijning is er in casu ook anderszins geen relevant verband tussen het vervoer buitenshuis en het beoogde gebruik op de plaats van bestemming na afloop van dat vervoer. In feite is het onderhavige hulpmiddel bestemd voor verzorgings- doeleinden (elders dan in de eigen woning respectievelijk tijdens vervoer in de auto) die niet onder de in de Wvg geregelde voorzieningen vallen.
Vanwege gedaagden is bepleit om via een ruime uitleg van het woord 'bij' in onderdeel d van artikel 1, eerste lid van de Wvg ook onder die bepaling begrepen te achten (per auto meeneembare) hulpmiddelen die op zich zelf, gelet op een daarvoor reeds verstrekte adequate vervoersvoorziening, voor vervoer buitenshuis niet nodig zijn, doch die - met het oog op de verdere deelneming aan het leven van alledag op of vanuit de plek van aankomst - aan die reeds aanwezige vervoersvoorziening meerwaarde (kunnen) geven.
Naar in het eerder overwogene reeds ligt besloten strookt een dergelijke extensieve uitleg niet met de strekking van de hiervoor vermelde omschrijving in de Wvg van (de kenmerkende hoedanigheid van) het begrip vervoersvoorziening.
Voorts heeft de Raad reeds eerder (bij uitspraak van 12 juni 1998, JSV 1998/187) als zijn oordeel te kennen gegeven dat een gemeentebestuur in het kader van de Wvg in beginsel niet gehouden is om - op zich zelf niet noodzakelijke - aanvullende voorzieningen te verstrekken ter "optimalisering" van een eerder verleende adequate vervoersvoorziening.
De door gedaagden voorgestane uitleg zou bovendien niet alleen tot vervaging leiden van de bij artikel 1 van de Wvg vastgestelde omlijning van de daar vermelde voorzieningen, maar in gevallen als het onderhavige ook tot mogelijke doorkruising van de naar huidig recht bestaande afbakening tussen de (wat uitvoering en normering betreft van elkaar gescheiden) terreinen van de voorzieningen in de zin van de Wvg respectievelijk de wettelijke zorgverzekeringen en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
Bij deze stand van zaken is het primair aan de wetgever om - desgeraden - aanwezig geachte knelpunten te verhelpen door wetswijziging via de daarvoor voorgeschreven weg.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aan gedaagden tegengeworpen grenzen in het kader van de Wvg mede in aanmerking genomen, is de Raad voorts niet gebleken dat de in het bestreden besluit vervatte afwijzing anderszins in strijd komt met enige in het onderhavige geval van toepassing zijnde rechtsnorm.
Naar in het zojuist overwogene mede besloten ligt heeft de Raad in hetgeen namens gedaagden (voorts), goeddeels bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg, naar voren is gebracht evenmin een doorslaggevend aanknopingspunt gevonden om in andere zin te oordelen.
Uit het vorengaande volgt dat het hoger beroep doel treft en dat beslist moet worden als hierna onder III wordt aangegeven.
De Raad acht - tenslotte - geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I.'t Hooft als voorzitter, mr. R.M. van Male en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003.
(get.) M.I.'t Hooft
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg