ECLI:NL:CRVB:2003:AN8957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1509 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • R.M. van Male
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • P.C. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsverplichting bij appellant met recidief tumor

In deze zaak gaat het om de vraag of aan appellant, ondanks een recidief tumor, terecht de arbeidsverplichting is opgelegd zoals bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant, geboren in 1956, heeft in 1996 een operatie ondergaan voor een Grawitztumor van de linker nier. Na deze operatie heeft hij uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd gekregen. In 1997 is hem een uitkering ingevolge de Abw toegekend, maar gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, heeft in 1998 besloten dat appellant niet ontheven kon worden van de arbeidsverplichting. Dit besluit is door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij na zijn operatie in 1996 voortdurend arbeidsongeschikt is gebleven en dat de operatie in 2001 niet curatief is geweest. Hij stelt dat de vrees voor terugkeer van de kanker hem psychisch heeft belast, waardoor hij niet kon werken. De Raad heeft de medische stukken en het advies van deskundigen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat appellant ten tijde van de arbeidsverplichting niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad oordeelt dat de gedaagde terecht heeft besloten dat appellant niet ontheven hoefde te worden van de arbeidsverplichting, aangezien er geen objectieve medische redenen zijn die dit zouden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de beslissing van gedaagde om appellant de arbeidsverplichting op te leggen terecht is. De Raad ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten, aangezien er geen termen aanwezig zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

00/1509 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 25 januari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Strijbosch, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B.T.M. Zuiderhoek, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende, niet door partijen betwiste, feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1956, is op 8 augustus 1996 geopereerd in verband met een Grawitztumor van de linker nier. Per einde wachttijd zijn hem uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidwet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd. Door 's Raads uitspraak van 18 februari 2003, registratienummer 99/5082 AAW/WAO, is deze weigering in rechte onaantastbaar geworden.
Aan appellant is laatstelijk met ingang van 18 september 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor gehuwden.
Aangezien appellant zich op het standpunt stelt dat hij na zijn nieroperatie in 1996 voortdurend arbeidsongeschikt is gebleven, heeft gedaagde de GGD laten beoordelen of aan appellant de arbeidsverplichting, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw kan worden opgelegd. Bij schrijven van 14 januari 1998 heeft de GGD-arts M.C. Huijsman, na informatie te hebben ontvangen van de huisarts van appellant, kennis gegeven van zijn standpunt dat appellant geschikt moet worden geacht voor fysiek lichte tot middelzware arbeid gedurende een volledige werkweek. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van 10 februari 1998 te bepalen dat appellant niet wordt ontheven van de in artikel 113 van de Abw bedoelde arbeidsverplichting. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 11 augustus 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij in aanmerking genomen dat de GGD-arts A.D.C. Huijsmans, die kennis had genomen van alle op appellant betrekking hebbende medische stukken, blijkens het rapport van 16 juli 1998 eveneens tot de conclusie gekomen was dat appellant arbeidsgeschikt was. Daarbij is in aanmerking genomen dat de klachten van appellant niet geobjectiveerd konden worden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 11 augustus 1998 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat zij het beroep tegen de weigering van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO bij uitspraak van 19 december 1997 ongegrond had verklaard, alsmede dat de in bezwaar geraadpleegde GGD-arts Huijsmans, na bestudering van uitvoerige medische informatie van de behandelende sector en het in opdracht van appellant uitgebrachte rapport van de jurist/arts mr.drs. H.H. Stad, tot de conclusie gekomen was dat sprake was van enige belastbaarheid van appellant voor licht werk zonder urenbeperking.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van gedaagde, dat hij ten tijde in geding arbeidsgeschikt was, dient te worden onderschreven. Aangevoerd is dat in 2001 geconstateerd is dat de operatie van de linker nier in 1996 niet curatief is geweest en dat appellant in juli 2002 in verband met een recidief tumor bij die nier opnieuw is geopereerd. Appellant is van mening dat hierdoor achteraf is komen vast te staan dat er een objectief substraat bestond voor zijn klachten. Verder is aangevoerd dat bij appellant, gezien het voortduren van zijn klachten, steeds de vrees aanwezig is geweest dat de kanker was teruggekeerd, hetwelk hem zodanig psychisch heeft belast dat hij niet kon werken.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking verplicht is naar vermogen arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en passende arbeid te aanvaarden. Onder passende arbeid wordt, gezien het bepaalde in artikel 113, tweede lid, van de Abw verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding ervan om redenen van lichamelijke, geestelijk of sociale aard niet van hem kan worden gevergd.
De Raad is van oordeel dat uit de medische, op appellant betrekking hebbende, stukken niet blijkt dat van appellant ten tijde in geding niet kon worden gevergd dat hij naar vermogen zou trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen en passende arbeid te aanvaarden. Van een ziekte of gebrek dat daaraan in de weg zou kunnen staan, is niet gebleken. Weliswaar is achteraf een verklaring gevonden voor de klachten die appellant zegt steeds te zijn blijven ondervinden na de operatie in 1996, maar uit het advies van de door de Raad in het geding geregistreerd onder nummer 99/5082 AAW/WAO ingeschakelde deskundige J. Heijster, internist te Waalwijk, volgt niet dat appellant gezien de in 2001 geobjectiveerde aandoening, na het verstrijken van de in de AAW en de WAO bedoelde wachttijd van 52 weken, te weten op 2 april 1997, niet in staat is geweest om passend werk te verrichten. Dat dit in februari 1998 wezenlijk anders is geweest, acht de Raad niet aannemelijk geworden nu deze deskundige tevens heeft verklaard dat de recidief tumor toen uiterst miniem moet zijn geweest en dat deze naar zijn aard langzaam groeide. Vanwege appellant zijn voorts geen medische stukken ingezonden waaruit blijkt dat hij ten tijde in geding zodanige psychische spanning ervoer dat hij ten gevolge daarvan arbeidsongeschikt was. Gesteld noch gebleken is dat appellant zich hiervoor onder medische behandeling heeft gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde heeft kunnen besluiten dat appellant ten tijde in geding niet behoefde te worden ontheven van de in artikel 113 van de Abw bedoelde arbeidsverplichting. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, waarin gedaagde dat standpunt heeft gehandhaafd, terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2003.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.