ECLI:NL:CRVB:2003:AN8948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5980 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsrelatie tussen een onderneming en een vroegere werkneemster op basis van een schriftelijke overeenkomst

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsrelatie tussen een onderneming en een vroegere werkneemster, die op basis van een schriftelijke overeenkomst werkzaamheden verrichtte. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellante, die zich verzet tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting door de werkneemster, wat de appellante betwist. De Raad overweegt dat de werkneemster, ondanks haar status als zelfstandige, in feite werkzaamheden verrichtte die voorheen door de administrateur van de appellante werden uitgevoerd. De Raad concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een gezagsrelatie tussen de appellante en de werkneemster, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te compenseren. De uitspraak is gedaan op 13 november 2003, na een zitting op 2 oktober 2003, waar beide partijen vertegenwoordigd waren.

Uitspraak

01/5980 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij beroepschrift van 20 november 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 11 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 19 februari 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 oktober 2003, waar appellante zich heeft doen vertegen- woordigen door haar toenmalige directeur G.J. Vogelaar, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde
mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft, daartoe genoopt door het door haar eigen administrateur in het laatste kwartaal van 1999 genomen ontslag, ter compensatie een vroegere werkneemster, de deskundige mevrouw [naam werkneemster] wegens haar persoonlijke kennis in de verwerking van administratieve/financiële kwesties ingeschakeld om op basis van een schriftelijke overeenkomst van 19 oktober 1999 in de periode gelegen in het najaar van 1999 tot het voorjaar van 2000 in een van maand tot maand uiteenlopend aantal uren bij haar verschillende opdrachtgevers tegen een uurvergoeding werkzaamheden te verrichten met betrekking tot de implementatie, ingebruikneming en/of het optimaliseren van het gebruik van software- producten. Dit type werk werd voorheen door evenbedoelde administrateur binnen het kader van diens takenpakket verricht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in overeenstemming met het in het bestreden besluit op bezwaar van
29 mei 2000 door gedaagde ingenomen standpunt, aangenomen dat er te dezen sprake was van in een gezagsrelatie verrichte werkzaamheden. Daarbij is in aanmerking genomen dat het werk betrof dat een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van appellante besloeg, dat er vooroverleg over arbeidsinvulling tussen appellante en mevrouw [naam werkneemster] was, benevens verder tussentijds overleg met de mogelijkheid tot aanwijzingen en zelfs - zo nodig - wederzijdse tussentijdse beëindiging van de werkzaamheden. Hiermede is, waar tevens is uitgegaan van een gehoudenheid van persoonlijke arbeidsverrichting tegen loon, door de rechtbank onderschreven dat er in het onderhavige geval sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemers- verzekeringswetten.
In hoger beroep keert appellante zich tegen het aannemen van een verplichte persoonlijke arbeidsverrichting door mevrouw [naam werkneemster], omdat er, hoewel dit niet is gebeurd, geen enkel bezwaar zou hebben bestaan tegen adequate vervanging van laatstgenoemde. Met klem wordt een gezagsrelatie tussen appellante en haar bestreden, aangezien mevrouw [naam werkneemster] een eenmanszaak als zelfstandige zou hebben gehad met commerciële tarieven en met meerdere opdrachtgevers. Gedaagde heeft zich in verweer geheel kunnen vinden in de uitspraak van de rechtbank.
De Raad overweegt op grond van de uit de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden als volgt.
De gehoudenheid tot persoonlijke arbeidsverrichting door mevrouw [naam werkneemster] is voor de Raad boven elke twijfel verheven. Het vloeit voort zowel uit de aard en inhoud van het tussen appellante en de eenmanszaak van mevrouw [naam werkneemster] gesloten contract van 19 oktober 1999 als uit de praktische gang van zaken waarin mevrouw [naam werkneemster] ter ondervanging van het wegvallen van appellantes administrateur een bepaald type werk vanuit haar kennis en deskundigheid zoveel mogelijk is gaan verrichten in de cruciale fase van 1999-2000, uitgaande van haar bekendheid met en kennis van de betrokken organisatie door haar vroegere werkneemsterschap.
Het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en mevrouw [naam werkneemster] acht de Raad eveneens voldoende aannemelijk. Het werk dat mevrouw [naam werkneemster] bij diverse opdrachtgevers voor appellante verrichtte was het werk dat voorheen appellantes administrateur deed. Zij deed dit gelijk een werknemer van appellante, wier overige werknemers dit desgeraden ook gelijkelijk konden overnemen. De aard en inhoud van het werk behoorde onbetwistbaar tot het wezen van appellantes bedrijfsvoering, voor de kwaliteit en voortgang waarvan appellante zelf verantwoordelijk was.
Mevrouw [naam werkneemster] kreeg kennelijk via vooroverleg en tussentijdse controle zo nodig enige instructies althans feedback en enige bewaking van de voortgang en de kwaliteit. Zij kon bij het zich voordoen van problemen kennelijk terugvallen op appellante. Opdrachten werden bij vervulling door de cliëntèle afgetekend als blijk van afronding en enig toezicht. De Raad ziet te dezen geen concrete aanknopingspunten voor een tegengestelde aanname. Er bestond voor haar als opdrachtneemster een contractuele bedrijfsgeheimhoudingsverplichting en ze kon bij een niet naar behoren presteren door appellante van het werk bij enige opdrachtgeefster worden gehaald. Onder omstandigheden was contractueel zelfs een beëindiging van de overeenkomst bij wege van opzegging mogelijk en, bij grof verzuim, met onmiddellijke ingang. Klachtenbehandeling liep via appellante, die dan voor eigen risico en verantwoording voor herstel en afwerking moest zorgen, desgeraden door weer een ander dan mevrouw [naam werkneemster] in te schakelen ter uitvoering. Mevrouw [naam werkneemster] maakte het werk waarvoor ze opgeroepen was, als regel af, maar het kon zo nodig ook in dier voege worden opgelost dat een medewerker van appellante het bij haar uitval zou moeten overnemen en afmaken. Verder werd met het bedongen uurloon klaarblijkelijk zowel een vergoeding op basis van een doorlopende arbeidsprestatie maar ook een gezagsrelatie van mevrouw [naam werkneemster] in casu nader vorm gegeven.
Bij dit alles neemt de omstandigheid dat mevrouw [naam werkneemster] met haar eenmanszaak met annexe voorzieningen en investeringen voor meerdere opdrachtgevers heeft gewerkt niet weg dat de onderhavige arbeidsrelatie, gezien ook haar vroegere binding met het onderhavige bedrijf en de administrateur vervangende aparte plaats die zij daarbij thans voor een beperkte overbruggingsperiode is gaan innemen, naar het oordeel van de Raad op eigen merites dient te worden beoordeeld.
De Raad komt dan ook evenals de rechtbank tot de slotsom dat mevrouw [naam werkneemster] in de periode in geding voor appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.
(get) B.J. van der Net
(get) A.H. Hagendoorn-Huls