ECLI:NL:CRVB:2003:AN8947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2417 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belanghebbendenschap bij herziening van besluiten inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers

In deze zaak gaat het om een beroep van eiseres tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij haar verzoek om herziening van een eerder besluit inzake de uitkeringen voor haar overleden echtgenoot werd afgewezen. Eiseres had in januari 2002 een verzoek ingediend tot herziening van het besluit van 28 december 1999, waarin was vastgesteld dat haar echtgenoot, [betrokkene], vervolging had ondergaan, maar geen recht had op een periodieke uitkering. De verweerster handhaafde dit besluit, met de overweging dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. Eiseres stelde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar de Raad oordeelde dat dit niet het geval was, aangezien haar verzoek uitsluitend betrekking had op de aanspraken van haar overleden echtgenoot. De Raad concludeerde dat verweerster ten onrechte eiseres in haar bezwaar had ontvangen en vernietigde het bestreden besluit. De Raad verklaarde het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk en veroordeelde verweerster tot vergoeding van de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

02/2417 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft verweerster naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van eiseres een besluit genomen over de aanspraken van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Dit besluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, door verweerster bij besluit van 29 maart 2002, kenmerk JZ/V70/2002/0227, gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het besluit van 29 maart 2002 bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft zij aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 april 2003. Aldaar is eiseres verschenen bij gemachtigde W.F. Bekker, wonende te Venlo. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Op een in juni 1998 gedane aanvraag van [betrokkene] om toekenning van een periodieke uitkering heeft verweerster bij besluit van 28 december 1999 naar aanleiding van tegen haar eerder besluit gericht bezwaar, beslist dat [betrokkene] vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet, doch hem een periodieke uitkering geweigerd op de grond dat hij uit hoofde van zijn in verband met de vervolging staande psychische klachten niet is geïnvalideerd in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet. Het tegen laatstgenoemd besluit ingesteld beroep is bij uitspraak van de Raad van 6 september 2001, nummer 00/498 WUV, ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 28 september 2001 heeft eiseres bij verweerster een verzoek ingediend tot herziening van eerder genoemd besluit van 28 december 1999. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 14 januari 2002 op de grond dat er geen redenen zijn het eerder genomen besluit te herzien nu geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn aangevoerd noch sprake is van gewijzigde omstandigheden. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerster het thans bestreden besluit genomen. In dit besluit is overwogen dat is geconstateerd dat eiseres het verzoek om herziening na het overlijden van haar echtgenoot heeft ingediend en dat ingevolge de Wet postuum ingediende aanvragen niet-ontvankelijk zijn en alleen al op grond daarvan had moeten worden afgewezen. Omdat het besluit van 14 januari 2002 op andere gronden was afgewezen, heeft verweerster voorts overwogen ten aanzien van die gronden niet tot een andere conclusie te zijn gekomen. Verweerster heeft daarop haar besluit van 14 januari 2002 gehandhaafd met ongegrondverklaring van het daartegen ingediende bezwaar.
In beroep heeft eiseres de juistheid betwist van verweersters niet herziene standpunt dat geen sprake was van invalidering van [betrokkene].
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet zich in het onderhavige geval in de eerste plaats gesteld voor de ambtshalve te beoordelen vraag of verweerster eiseres terecht in haar bezwaar heeft ontvangen. In dit verband moet worden bezien of eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De Raad tekent hierbij aan dat het enkele feit dat eiseres een verzoek heeft ingediend en geadresseerde is van de daarop genomen primaire beslissing, onvoldoende is om haar als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Artikel 1:2 van de Awb vereist materiële betrokkenheid bij de aangelegen-heid, waarop de primaire beslissing betrekking heeft. Daarbij is van belang dat in de Awb onderscheid wordt gemaakt tussen aanvragen (verzoeken van een belanghebbende) en andere verzoeken (niet afkomstig van een belanghebbende).
Artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder een aanvraag wordt verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
Gegeven dat het verzoek van eiseres uitsluitend betrekking heeft op (herziening van) aanspraken van haar overleden echtgenoot wordt naar het oordeel van de Raad aan de ingevolge artikel 1:2 van de Awb vereiste rechtstreekse betrokkenheid niet voldaan. Verweerster had, zoals door haar ook is aangegeven, in reactie op het verzoek van eiseres kunnen volstaan met de mededeling dat eiseres geen belanghebbende is bij het verzoek om herziening van het ten aanzien van haar overleden echtgenoot genomen besluit.
Nu verweerster inhoudelijk op het verzoek van eiseres heeft beslist, volgt uit het voorgaande dat verweerster bij het thans bestreden besluit ten onrechte eiseres in haar bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2002 heeft ontvangen. Het bestreden besluit komt op die grond voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat verweerster had moeten doen, het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 januari 2002 alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke bespreking van hetgeen eiseres tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, komt de Raad in de gegeven omstandigheden niet toe.
De Raad ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseres. Hij begroot deze kosten op € 31,56, zijnde de reiskosten van de gemachtigde van eiseres.
Een en ander leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 14 januari 2002 alsnog niet-ontvankelijk;
Veroordeelt verweerster tot vergoeding van de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 31,56, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad het door eiseres betaalde griffierecht van€ 27,- aan eiseres vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.
HD
15.07