ECLI:NL:CRVB:2003:AN8824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1677 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van ontslaguitkering en terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herberekening van een ontslaguitkering en de terugvordering van een ten onrechte betaald bedrag. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, als appellant, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 1 maart 2002, waarin het beroep van gedaagde gegrond was verklaard. De rechtbank had het besluit van de Minister van 20 januari 2000 vernietigd, omdat het niet voldoende gemotiveerd was. De Minister had in dat besluit de bezwaren van gedaagde tegen de herberekening van de ontslaguitkering en de terugvordering van een bedrag van f. 5.118,20 (thans € 2.322,53) ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de specificatie die de Minister in hoger beroep heeft overgelegd, waarin de berekening van de herziene uitkering en het teruggevorderde bedrag werd uiteengezet. De Raad concludeerde dat de terugvordering voldoende was gespecificeerd, ondanks dat de rechtbank niet inging op het verzoek van gedaagde om een totaaloverzicht van de uitkeringen. De Raad heeft ook de vraag behandeld of de Minister in redelijkheid tot terugvordering kon besluiten, waarbij de verwevenheid tussen de terugvordering en het 'toedoen' van gedaagde werd meegenomen.

De Raad oordeelde dat gedaagde ten onrechte geen inkomstenformulieren had ingediend en niet had gemeld dat zij weer aan het werk was. Dit leidde tot de conclusie dat de uitkering door toedoen van gedaagde ten onrechte was uitbetaald. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 januari 2000 ongegrond, waarmee de terugvordering werd gehandhaafd. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend.

Uitspraak

02/1677 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 1 maart 2002, nr. Awb 00/141, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. C van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, J. Menk, accountant.
II. MOTIVERING
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2000 heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard, die gedaagde had ingediend tegen de herberekening van de over de periode van 1 oktober 1994 tot 1 maart 1995 aan haar toegekende ontslaguitkering en tegen de terugvordering van het ten onrechte betaalde bedrag ad f. 5.118,20 bruto ( thans € 2.322,53).
1.2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit van 20 januari 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Voorts is een bepaling met betrekking tot het griffierecht gegeven.
1.3. De rechtbank is tot deze vernietiging overgegaan, omdat het bestreden besluit wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) werd geacht. Volgens de rechtbank kon zij noch aan de hand van de ingezonden stukken, noch op basis van het verhandelde ter zitting nagaan hoe het teruggevorderde bedrag was berekend, zodat de juistheid van dat, door gedaagde betwiste, bedrag niet in rechte kon worden vastgesteld.
De rechtbank heeft wel het standpunt van appellant onderschreven dat door toedoen van gedaagde over de in geding zijnde periode ten onrechte uitkering is uitbetaald, zodat in dit geval een terugvorderingstermijn van vijf jaar geldt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het besluit tot terugvordering voor de ommekomst van de termijn van vijf jaar is genomen.
2. Appellant heeft in hoger beroep de in het primaire besluit van 30 september 1999 bedoelde specificatie overgelegd. Uit deze specificatie - die ten onrechte niet in deze procedure aan de rechtbank was overgelegd - blijkt hoe de herziene uitkering is berekend en dat het te veel verstrekte bedrag, dat wordt teruggevorderd, in totaal f. 5.118,20 bedraagt. Gelet op deze specificatie, die aan gedaagde bekend was, komt de Raad tot de conclusie dat het teruggevorderde bedrag op genoegzame wijze is gespecificeerd. In het bestreden besluit is weliswaar niet ingegaan op het reeds eerder door gedaagde gedane, en in bezwaar herhaalde, verzoek om een totaaloverzicht te verstrekken van hetgeen in de loop van de jaren aan uitkering is uitbetaald en is terugbetaald, maar die omstandigheid laat onverlet dat de huidige terugvordering genoegzaam is onderbouwd.
3. Daarmee komt de Raad toe aan de vraag of appellant bij afweging van alle belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot terugvordering van het gehele over de periode van 1 oktober 1994 tot 1 maart 1995 ten onrechte uitbetaalde bedrag.
3.1. De Raad stelt vast dat gedaagde in verweer heeft betwist dat de terugvordering kan worden gebaseerd op "toedoen". Gelet hierop zal de Raad, in aanmerking genomen de verwevenheid tussen de beslissing om gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering en het daaraan ten grondslag gelegde "toedoen" - in lijn met zijn uitspraak van 16 december 1999, TAR 2000, 29 - ook de vraag of inderdaad sprake is van "toedoen" in zijn beoordeling betrekken.
3.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde uitkering door toedoen van gedaagde ten onrechte is uitbetaald. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde sedert april 1993 in gebreke is gebleven maandelijks inkomstenformulieren in te zenden en dat zij ook niet op andere wijze aan appellant heeft gemeld dat zij sedert januari 1994 weer aan het werk was. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen.
3.3. Met betrekking tot de wijze waarop door appellant gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering overweegt de Raad het volgende. Weliswaar heeft gedaagde vanaf september 1992 op de maandformulieren vermeld dat zij sedert
7 september 1992 werkzaam was - hetgeen overigens eerst in de loop van 1993 heeft geleid tot een verrekening - maar gedaagde had op het maandformulier van maart 1993 vermeld dat haar inkomsten eind maart 1993 eindigden omdat de vervanging eindigde. Daardoor ontstond bij appellant de indruk dat gedaagde aanspraak bleef maken op uitbetaling van uitkering. Bovendien nam gedaagde elke maand haar uitkering in ontvangst en maakte zij er bij terugvorderingen die nadien hebben plaatsgevonden geen melding van dat zij nog steeds ten onrechte uitkering ontving en dat zij daar geen prijs meer op stelde. Hoewel het opmerkelijk is te achten dat appellant gedurende een zo lange periode uitkering is blijven betalen, zonder te beschikken over door gedaagde ingevulde maandformulieren, acht de Raad dit gegeven niet dermate ernstig dat appellant niet meer in redelijkheid zou mogen besluiten tot terugvordering van het hier in geding zijnde bedrag. Daarbij acht de Raad doorslaggevend dat het toch eerst en vooral de verantwoordelijkheid van gedaagde was om door het invullen en inzenden van de op zich heldere en duidelijke maandformulieren melding te maken van haar inkomsten en van haar werkhervatting sedert januari 1994.
3.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand dient te houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit van 20 januari 2000 ongegrond wordt verklaard.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 20 januari 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.
Q