02/444 AW, 02/451 AW en 02/452 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 23 oktober 2001, nrs. AW 00/1317 en 00/1819 en nr. AW 01/1141, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is één verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 oktober 2003, waar namens appellant is verschenen
mr. P.D. Kolfschoten, juridisch adviseur van de Algemene Nederlandse Politievereniging, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.L.J. van der Peet, werkzaam bij de politieregio Noord-Holland Noord.
1.1. Appellant was werkzaam als brigadier van politie bij het korps van de politieregio Noord-Holland Noord. Bij brief van
15 september 1999 is hem meegedeeld dat hij met ingang van die datum van rechtswege in zijn ambt is geschorst op grond van het bepaalde in artikel 83 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij brief van 8 oktober 1999 heeft de officier van justitie B. gedaagde een afschrift verstrekt van door appellant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegenover de politie afgelegde verklaringen. Op grond van deze gegevens heeft gedaagde appellant bij brief van 20 oktober 1999 mededeling gedaan van zijn voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim.
1.2. Bij besluit van 18 november 1999 heeft gedaagde, met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp, appellant geschorst. Daarbij is tevens besloten appellants bezoldiging, met toepassing van artikel 85, eerste lid, van het Barp, vanaf 1 november 1999 voor 50% in te houden.
1.3. Bij besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde, in verband met het bereiken van de in artikel 84, derde lid, van het Barp gestelde maximale schorsingstermijn van zes maanden, de duur van de schorsing verlengd tot het ingaan van de definitieve rechtspositionele beslissing.
1.4. De (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie van het arrondissement Alkmaar heeft bij schrijven van 17 mei 2000, met toepassing van artikel 9, vijfde lid, van het Privacyreglement Compas, het tegen appellant in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte proces-verbaal aan gedaagde verstrekt.
1.5. Op basis van dit proces-verbaal is appellant bij brief van 18 juli 2000 (nogmaals) in kennis gesteld van het voornemen van gedaagde hem wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Appellant is in de gelegenheid gesteld zich ter zake van de hem verweten gedragingen te verantwoorden, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
1.6. Bij besluit van 31 oktober 2000 is appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat deze straf onmiddellijk na de bekendmaking daarvan ten uitvoer wordt gelegd. Volgens gedaagde heeft appellant zich schuldig gemaakt aan (a) heling, door het kopen van goederen van Stocklots BV, terwijl hij wist of had moeten weten dat de door deze zogenaamde "plof BV" aangeschafte goederen niet op rechtmatige wijze waren verkregen, (b) het natrekken van gegevens voor derden in de politieregisters en het verrekenen van openstaande boetes met handel in goederen van Stocklots BV, (c) het opmaken van een valse factuur en (d) het gebruik van een dienstauto ten behoeve van illegale handel.
1.7. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 november 1999 (schorsing en inhouding bezoldiging), 15 mei 2000 (verlenging schorsing) en 31 oktober 2000 (disciplinair ontslag).
1.8. Bij het bestreden besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde het deel van het bezwaar dat zich richt tegen de schorsing ongegrond verklaard en het deel van het bezwaar dat zich richt tegen de inhouding van de bezoldiging gegrond verklaard voorzover het de datum van ingang van de inhouding betrof, als nieuwe ingangsdatum voor inhouding van de bezoldiging
7 december 1999 vastgesteld, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit van
3 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de verlenging van de schorsing ongegrond verklaard en bij het bestreden besluit van 4 mei 2001 is appellants bezwaar tegen het disciplinair ontslag ongegrond verklaard.
1.9. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 oktober 2001, nrs. AW 00/1317 en AW 00/1819, het beroep tegen het besluit van 4 juli 2000 (schorsing en inhouding bezoldiging) ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 3 november 2000 (verlenging schorsing) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de termijn van de verlenging van de schorsing niet in strijd kan worden geoordeeld met artikel 84, derde lid, van het Barp, maar dat gedaagde wel heeft verzuimd in zijn besluiten de stand van het strafrech-telijk onderzoek als grondslag voor de verlenging van de schorsing te vermelden.
1.10. Bij haar uitspraak van 23 oktober 2001, nr. AW 01/1141, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2001 ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt als volgt.
Schorsing en inhouding bezoldiging
2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b, van het Barp kan de ambtenaar worden geschorst wanneer hem door het bevoegd gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld. Gedaagde heeft op
20 oktober 1999 (voor het eerst) zijn voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag aan appellant kenbaar gemaakt. De Raad dient de vraag te beantwoorden of gedaagde over een toereikende grondslag beschikte om te komen tot het voornemen tot die bestraffing. Volgens jurisprudentie van de Raad (o.a. CRvB 8 december 1994, TAR 1995, 37) is voor het antwoord op die vraag niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, vanuit het standpunt van gedaagde, voldoende gewicht kan worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing.
2.2. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Blijkens de gedingstukken beschikte gedaagde ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit over de processen-verbaal van verhoor van appellant van 22, 28 en 29 september 1999 en de daarbij behorende tapverslagen van door appellant op 3 en 13 augustus 1999 gevoerde telefoongesprekken. Deze gegevens zijn door de officier van justitie B. bij brief van 8 oktober 1999 aan gedaagde verstrekt. Uit deze gegevens kwam naar voren dat appellant waarschijnlijk betrokken was bij heling van goederen, dat hij ten behoeve van derden gegevens had nagetrokken uit het politieregister en dat hij mogelijk een valse factuur had opgemaakt. Op grond van deze informatie kan niet worden gezegd dat gedaagdes voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag op onvoldoende gronden berustte.
2.3. Artikel 85, eerste lid, van het Barp bepaalt dat tijdens de schorsing de bezoldiging voor een derde gedeelte kan worden ingehouden en dat na verloop van zes weken een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging, kan plaatsvinden. Bij het bestreden besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde de ingangsdatum van de inhouding van de bezoldiging met 50% alsnog bepaald op 7 december 1999, zijnde de datum waarop appellant het primaire schorsings- besluit van 18 november 1999 is uitgereikt.
2.4. De Raad stelt voorop dat hij appellant niet kan volgen in zijn standpunt dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 85, eerste lid, van het Barp, omdat inhouding van 50% van de bezoldiging slechts zou kunnen plaatsvinden nadat, te rekenen vanaf 7 december 1999, de bezoldiging eerst gedurende zes weken voor een derde gedeelte was ingehouden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat op 7 december 1999 de schorsing reeds langer duurde dan zes weken, aangezien bij het vaststellen van de lengte van die periode eveneens de periode gedurende welke appellant op grond van artikel 83 van het Barp van rechtswege was geschorst dient te worden gerekend.
2.5. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij afweging van de daartoe in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot inhouding van 50% van de bezoldiging van appellant. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant, als brigadier van politie, werd verdacht van ernstige strafbare feiten welke, indien juist, het aanzien van het ambt en het aanzien van het politiekorps zeer ernstig schaden. Anderzijds heeft gedaagde uitdrukkelijk rekening gehouden met de belangen van appellant door, daar waar artikel 85, eerste lid, van het Barp de mogelijkheid biedt de volle bezoldiging in te houden, te kiezen voor een inhouding van 50% op de bezoldiging. De Raad merkt daarbij op dat appellant gedurende de inhouding op zijn bezoldiging zijn pensioenopbouw behield en tevens verzekerd bleef tegen ziektekosten.
2.6. Appellant heeft erop gewezen dat hij tengevolge van de inhouding op zijn bezoldiging onder de levensstandaard van het bijstandsniveau moest leven. De Raad heeft evenwel in de tekst van artikel 85, eerste lid, van het Barp noch in de nota van toelichting bij deze bepaling enig aanknopingspunt kunnen vinden voor de stelling van appellant dat gedaagde hem bij de toepassing van deze bepaling tenminste een bezoldiging op bijstandsniveau moest betalen. Integendeel, artikel 85, eerste lid, van het Barp geeft gedaagde zelfs de bevoegdheid om in voorkomende gevallen tijdens de schorsing de volle bezoldiging in te houden.
Verlenging van de schorsing
2.7. Artikel 84, derde lid, van het Barp luidt als volgt: De duur van de schorsing bedraagt maximaal zes maanden. In uitzonderlijke gevallen kan deze termijn nog eenmaal met drie maanden worden verlengd. Blijkens de nota van toelichting bij dit artikellid (Stb. 1994, 214) is deze bepaling opgenomen met het oog op de rechtszekerheid van de politie-ambtenaar. De wetgever heeft daarbij overwogen dat in de meeste gevallen het disciplinair dan wel strafrechtelijk onderzoek dat tegen de desbetreffende politie-ambtenaar in geval van schorsing wordt ingesteld, binnen zes maanden zal zijn voltooid, maar dat wanneer dat niet het geval is deze schorsing éénmaal met drie maanden kan worden verlengd.
2.8. Bij het gehandhaafde besluit van 15 mei 2000 heeft gedaagde de duur van de schorsing, welke op 18 mei 2000 zou eindigen, verlengd tot het ingaan van de definitieve rechtspositionele beslissing. De Raad acht de termijn van deze verlenging, gelet op de tekst van artikel 85, derde lid, van het Barp en de daaraan ten grondslag liggende bedoeling van de wetgever, te onbepaald. Met deze verlenging werd het risico geschapen dat de maximale termijn van drie maanden werd overschreden. Dat risico heeft zich nadien, op 18 augustus 2000, ook gerealiseerd. Gelet hierop is naar het oordeel van de Raad voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het onderhavige verlengings-besluit geen plaats.
2.9. Gedaagde heeft zijn gehandhaafde ontslagbesluit gebaseerd op het door de plaats-vervangend hoofdofficier van justitie bij brief van 17 mei 2000 verstrekte proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek en geen eigen disciplinair onderzoek verricht. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is appellant van mening dat het ontslagbesluit geen stand kan houden, omdat een deel van het strafdossier door gedaagde onrechtmatig is verkregen. Volgens appellant was de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie niet bevoegd gedaagde de zich in het strafdossier bevindende tapverslagen te verstrekken; daarvoor was volgens appellant de voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris vereist. Appellant is voorts van mening dat gedaagde het ontslag-besluit niet uitsluitend had mogen baseren op de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, maar zich zelfstandig een oordeel had moeten vormen door middel van een afzonderlijk disciplinair onderzoek.
2.10. De Raad kan appellant niet volgen in zijn standpunt dat het bestreden ontslagbesluit geen stand kan houden omdat een gedeelte van het strafdossier, waarop dat besluit is gebaseerd, door gedaagde onrechtmatig zou zijn verkregen.
Op 1 mei 2000 is het Privacyreglement Compas (Stcrt. 2000, 86) in werking getreden. Artikel 9, vijfde lid, van dit reglement, dat is gebaseerd op de Wet persoonsregistraties, bepaalt dat uit de registratie de benodigde persoonsgegevens over een individuele strafzaak voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden kunnen worden verstrekt aan o.a. de (semi-)overheid als werkgever, indien dit voortvloeit uit een behoorlijke taakuitoefening van de officier van justitie en voorzover een zwaarwegend openbaar belang daartoe noodzaakt. Hiervan is, zo vervolgt deze bepaling, in de regel sprake ten behoeve van de beoordeling van de vraag of rechtspositionele dan wel tuchtrechtelijke maatregelen moeten worden getroffen tegen een werknemer of een lid van een beroepsgroep, die wordt verdacht van een misdrijf waarvan duidelijk is dat het twijfels kan doen rijzen over zijn behoorlijk beroepsmatig functioneren.
De plaatsvervangend hoofdofficier heeft de betrokken gegevens op basis van voormelde bepaling aan gedaagde verstrekt. In aanmerking genomen dat appellant bij het bestuurs-orgaan dat die gegevens heeft doen verstrekken geen bezwaren heeft gemaakt, valt niet in te zien waarom gedaagde van die gegevens, waaronder de tapverslagen van door appellant gevoerde telefoongesprekken, geen gebruik zou mogen maken.
2.11. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt dat gedaagde een afzonderlijk disciplinair onderzoek had moeten instellen. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich op basis van het beschikbaar gestelde materiaal uit het strafrechtelijk onderzoek, dat verklaringen van appellant, verklaringen van andere verdachten, observatieverslagen en tapverslagen bevatte, een oordeel kunnen vormen over de gedragingen van appellant. Gedaagde heeft er terecht op gewezen dat appellant, alhoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen informatie heeft aangereikt die moest leiden tot twijfel aan de door het Openbaar Ministerie beschikbaar gestelde gegevens en dat appellant nimmer heeft vermeld welke aspecten onvoldoende zouden zijn onderzocht of welke gegevens tot een afzonderlijk disciplinair onderzoek zouden hebben moeten leiden.
2.12. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad uitdrukkelijk verklaard dat de materiële grieven tegen het ontslagbesluit onbesproken kunnen blijven. De Raad volstaat dan ook met de overweging dat voor hem op grond van de beschikbare gegevens genoegzaam is komen vast te staan dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, dat deze gedragingen leiden tot de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim, zoals omschreven in artikel 76, tweede lid, van het Barp, en dat gedaagde bevoegd was appellant deswege disciplinair te straffen.
2.13. De Raad acht het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag, gezien de aard en de ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de door gedaagde terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak met de nrs. AW 00/1317 en AW 00/1819 moet worden vernietigd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2000 in stand zijn gelaten. Gedaagde zal, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen, een nieuwe beslissing moeten nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 mei 2000, betreffende de verlenging van de schorsing. De Raad zal deze uitspraak voor het overige bevestigen. De aangevallen uitspraak met het nr. AW 01/1141 dient te worden bevestigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak met de nrs. AW 00/1317 en AW 00/1819 voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 3 november 2000 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2000, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met de nrs. AW 00/1317 en AW 00/1819 voor het overige;
Bevestigt de aangevallen uitspraak met het nr. AW 01/1141;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- , te betalen door de politieregio Noord-Holland Noord;
Bepaalt dat deze politieregio aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.