ECLI:NL:CRVB:2003:AN8621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2271 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet uitbetalen van wachtgeld en gedeeltelijke vervallenverklaring wegens niet verlengen inschrijving bij Arbeidsvoorzieningsorganisatie

In deze zaak gaat het om de niet-uitbetaling van wachtgeld aan appellante, die werkzaam was als [naam functie] bij het arrondissements-parket te Maastricht. Appellante werd op 1 januari 1996 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid. Bij besluit van 12 december 1995 werd haar ontslag bevestigd. Gedaagde, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, stelde het wachtgeld over de periode van 1 januari 1996 tot 13 februari 1996 op nihil, omdat appellante in die periode niet ingeschreven stond bij het arbeidsbureau. Tevens werd er een korting van 20% toegepast op het wachtgeld over de periode van 16 april 1996 tot 15 januari 1997, omdat appellante haar inschrijving niet tijdig had verlengd.

Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2000 ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de inschrijvingsplicht bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, zoals vereist door de wet. De Raad stelde vast dat gedaagde gehouden was het wachtgeld over de periode van 1 januari 1996 tot 13 februari 1996 niet uit te betalen, omdat appellante zich pas na haar ontslag had ingeschreven.

De Raad oordeelde verder dat de gedeeltelijke vervallenverklaring van het wachtgeld terecht was, omdat appellante meer dan 112 dagen niet ingeschreven had gestaan. De Raad bevestigde dat gedaagde bevoegd was om het wachtgeld gedeeltelijk te vervallen, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

01/2271 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2001, nr. 00/1112 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 oktober 2003, waar namens appellante is verschenen mr. M.A.W. Graus, advocaat te Maastricht. Gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] bij het arrondissements-parket te Maastricht. Bij besluit van 12 december 1995 is zij ingaande 1 januari 1996 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de uitgeoefende functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.2. Bij formulier, binnengekomen bij gedaagde op 1 mei 1996, heeft appellante wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeld- besluit 1959 (Rwb) aangevraagd, hetgeen bij besluit van 15 januari 1997 werd geweigerd op de grond dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen te wijten is. Nadat de rechtbank Maastricht de handhaving van die weigering had vernietigd, heeft gedaagde op 29 april 1999 opnieuw op appellantes bezwaren beslist en haar over de periode van 1 januari 1996 tot
1 oktober 1997 wachtgeld op grond van het Rwb toegekend.
1.3. Bij besluit van 16 maart 2000 heeft gedaagde appellantes wachtgeld over de periode van 1 januari 1996 tot 13 februari 1996 op nihil gesteld omdat zij in die periode niet stond ingeschreven bij het arbeidsbureau. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde over de periode van 16 april 1996 tot 15 januari 1997 op het wachtgeld een korting toegepast van 20%, omdat appellante had nagelaten haar inschrijving bij het arbeidsbureau te verlengen. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 1 augustus 2000 heeft gedaagde de op nihilstelling gehandhaafd en vanwege zwangerschap van appellante het tijdvak waarover 20% van het wachtgeld vervallen is verklaard beperkt tot de periode van 6 augustus 1996 tot 15 januari 1997.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 1 augustus 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Namens appellante is in hoger beroep - kort gezegd - aangevoerd dat het gedaagde in dit geval van toekenning achteraf niet vrijstond om nadien nog te komen met deze kortingsbesluiten. Volgens appellante mocht zij er op vertrouwen dat gedaagde zich vóór de toekenning al had beraden op de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan deze besluiten en kennelijk aan onvoorwaardelijke toekenning niet in de weg stonden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet uitbetaling van het wachtgeld.
4.1.1. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van het Rwb is de betrokkene zolang hij de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.
4.1.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, van het Rwb wordt het wachtgeld niet uitbetaald voor de duur dat de betrokkene niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 4a, eerste lid, gestelde verplichting. Vast staat dat appellante zich na haar ontslag per 1 januari 1996 eerst op 13 februari 1996 heeft laten inschrijven bij het arbeidsbureau, zodat zij in de periode van 1 januari 1996 tot 13 februari 1996 niet had voldaan aan de in 4.1.1. omschreven inschrijvings- verplichting. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante niet tot inschrijving in staat was, moet worden vastgesteld dat gedaagde gehouden was het wachtgeld over die periode niet uit te betalen.
4.1.3. De Raad deelt niet appellantes opvatting dat gedaagde na de toekenning van het wachtgeld niet meer had mogen onderzoeken of appellante had voldaan aan haar inschrijvingsplicht. Weliswaar beschikte gedaagde ten tijde van het toekenningsbesluit over de voor het besluit tot niet uitbetaling vereiste informatie, aangezien appellante in de aanvraag ontslaguitkering had vermeld dat zij sinds 13 februari 1996 was ingeschreven bij het arbeidsbureau, en was het voor appellante zeker duidelijker geweest indien de besluiten over toekenning en niet uitbetaling tegelijkertijd zouden zijn genomen, maar de Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding om te oordelen dat gedaagde in weerwil van het dwingendrechtelijk voorschrift van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, van het Rwb van de niet uitbetaling van het wachtgeld had moeten afzien. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, naast het toekenningsbesluit, op 29 april 1999 aan appellante een brief is gezonden, waarin met het oog op de vaststelling en de uitbetaling van de uitkering, allerlei nadere informatie werd gevraagd, zodat bij appellante niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon zijn ontstaan dat de haar toegekende uitkering zonder meer tot uitbetaling zou komen. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit van 1 augustus 2000 voorzover het de niet uitbetaling betreft in stand te blijven.
4.2. Gedeeltelijke vervallenverklaring van het wachtgeld
4.2.1. Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder c, van het Rwb kan het recht op wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard indien de betrokkene nalaat de in artikel 4a, eerste lid, bedoelde inschrijving op de door de Arbeidsvoorzienings-organisatie bepaalde tijdstippen te doen verlengen.
4.2.2. Niet in geding is dat appellante de inschrijving niet tijdig heeft verlengd, dat zij vervolgens meer dan 112 dagen niet-ingeschreven heeft gestaan en dat gedaagde gelet daarop bevoegd was het wachtgeld van appellante gedeeltelijk vervallen te verklaren.
4.2.3. De Raad moet vervolgens de vraag beantwoorden of gedaagde in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen acht hij het beleid om bij een periode van niet ingeschreven staan van meer dan 112 kalenderdagen een vervallenverklaring van het wachtgeld met een percentage van
20 over de periode van niet ingeschreven staan, met een maximum van 52 weken, in zijn algemeenheid niet onaanvaard- baar. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval nog meer van dit beleid had moeten worden afgeweken dan al is gedaan is de Raad niet kunnen blijken.
4.2.4. Zodanige omstandigheid ziet de Raad ook niet gelegen in de wijze van besluit-vorming. Met betrekking tot de grief dat het besluit tot gedeeltelijke vervallenverklaring niet mocht worden genomen na de toekenningsbeslissing overweegt de Raad dat appellante wist, zoals hiervoor onder 4.1.3. is overwogen, dat gedaagde, ondanks de toekenning, nog allerlei informatie nodig had voor de vaststelling en de uitbetaling van het wachtgeld. Aan het enkele feit dat gedaagde na binnenkomst van die gegevens nog geruime tijd heeft gewacht met het nemen van het gewraakte kortingsbesluit kon appellante, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geenszins de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat haar, nog niet uitbetaalde, wachtgeld niet zou worden gekort. Gelet hierop kan het bestreden besluit van 1 augustus 2000 ook voorzover het de maatregel van gedeeltelijke vervallenverklaring van het wachtgeld betreft in stand blijven.
5. Gezien het vorenoverwogene komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.