[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellante bij gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 september 2001, waarnaar verder wordt verwezen.
Het geding is (gevoegd met het geding van de echtgenoot van appellante) behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
3 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante heeft bij gedaagde op 21 april 1997 een aanvraag om een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Daarbij vermeldde zij van juli 1983 tot 9 januari 1989 in België te hebben gewoond. Bij besluiten van
23 oktober 1997 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 augustus 1997 een pensioen en een toeslag op dat pensioen krachtens de AOW toegekend, waarbij een korting van 12% op het pensioen, alsmede een korting van 14% op de toeslag wegens niet verzekerde jaren werd toegepast .
Het tegen deze besluiten ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde bij besluit van 17 juli 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard voorzover het betreft de korting op de toeslag en voor het overige ongegrond verklaard. Nadat de rechtbank dit besluit bij uitspraak van 16 juli 1999 had vernietigd, heeft gedaagde het thans bestreden besluit van 12 november 1999 genomen, waarbij genoemde kortingen zijn gehandhaafd. In dat verband heeft gedaagde zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat appellante en haar echtgenoot van 19 februari 1982 tot en met 31 december 1988 (tijdstip binnenkomst in Nederland) niet verzekerd zijn geweest. In de loop van het geding in eerste aanleg heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de relevante verzekerde periode van appellante en haar echtgenoot in plaats van op 17 februari 1982 eerst op
15 juni 1982 (vertrekdatum uit Nederland) eindigt, maar dat zulks geen wijziging brengt in de korting van 12% op het ouderdomspensioen.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante ten aanzien van de gehele periode van februari 1982 tot en met 31 december 1988 de juistheid van het standpunt van gedaagde bestreden. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt beperkt in die zin dat naar haar opvatting ten onrechte geen verzekeringsplicht is aangenomen voor de periode februari 1982 tot oktober dan wel augustus 1983, zodat een te hoge korting heeft plaatsgevonden op het aan appellante toegekend pensioen. Voorts heeft zij in hoger beroep gesteld dat ook op de toeslag een te hoge korting heeft plaatsgevonden, aangezien appellantes echtgenoot de woonplaats van zijn echtgenote volgt.
Ter adstructie van haar standpunt is namens appellante in het aanvullend hoger beroepschrift het volgende aangevoerd:
"Appellante's echtgenoot is per februari 1992 gecontracteerd door de SNTN en heeft zich in verband daarmee uitgeschreven (zoals hij dat ook al eerder had gedaan). Appellante is in Leiden gebleven. In de zomer 1982 kreeg zij gelegenheid mee te reizen aan boord van het schip waar haar man op voer. De reis was naar Japan. Daartoe is zij met haar toen 10-jarige zoon Cadiz gereisd, alwaar zij aan boord is gegaan. Appellante legt biijgaand een afschrift van een telexbericht van 22 juli 1982 waarin haar echtgenoot zijn werkgever verzoekt om haar te begeleiden van Cadiz naar het schip.
Appellante is teruggekomen 14 maart 1983 en heeft weer haar intrek in de echtelijke woning te Leiden genomen. De twee oudste dochters (geboren op 20 augustus 1960 en 9 maart 1962), hebben in de tussentijd de zorg voor het huis gedragen (onderhoud, vaste lasten, plantenverzorging).
Appellante en haar echtgenoot wilden elders gaan wonen in Frankrijk of België in een stad, vanwaaruit een directe verbinding met Algiers bestond. Tot juni 1983 stond nog niet vast welke stad en welk land dat zou worden. Zij waren zich toen nog aan het oriënteren op Avignon, Frankrijk. Appellante legt bijgaand ene offerte over voor een verhuizing van meubels van Leiden naar Avignon. De keuze is uiteindelijk gevallen op België, waar appellante en haar echtgenoot per 23 augustus een gemeubileerde vakantiewoning betrokken, nadat tevoren hun woning in Leiden was verkocht.
Tot die datum woonde appellante te Nederland. De meubels werden in Nederland opgeslagen en verzekerd tot in het najaar van 1983 een meer permanente ongemeubileerde woning werd gevonden. Pas toen zijn de meubels uit Nederland naar België verhuisd. De bankrekeningen, verzekeringen, e.d. werden in Nederland gehandhaafd. Appellantes zoon ging vanaf september 1993 naar school in België.
Tussen het vertrek uit de woning in Leiden en de verhuizing naar België heeft appellante vakantie gehouden, bij familie ingewoond, e.d.. Van vertrek uit Nederland is niet eerder sprake dan op 25 augustus 1983, de datum dat zij in het bevolkingsregister in Keerbergen werden opgenomen.
Bewijsstukken ten aanzien van de opslag van meubels, ten aanzien van de huurcontracten e.d. en adreswijziging zijn overgelegd. Energie, telefonie, water en kranten werden tot juli 1983 betrokken, polissen begrafenisverzekering, motorrijtuigenbelasting en onroerend goedbelasting zijn regulier betaald. Tevens zijn overgelegd bewijzen van bankrekeningen van ABN AMRO te Leiden.
De juridische en sociale binding met Nederland is niet verbroken door de reis van appellante naar Japan. Die binding is doorbroken door het vertrek naar België. Als keerpunt dient te worden aangenomen het moment, waarop een duurzame woning in België was betrokken, de meubels zijn verhuisd en van een meer permanent verblijf kan worden gesproken. Volgens appellante doet die situatie zich voor vanaf oktober 1983, dan wel augustus 1983.
Hieraan kan niet afdoen dat appellante in juni of juli 1982 is uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Leiden. De opgave in dat register kan een vermoeden opleveren ten aanzien waarvan tegenbewijs mogelijk is ( zie USZ 1997/96).
Bepalend is de juridische, economische en sociale binding. Die lag overduidelijk in Nederland."
Gedaagde heeft ook in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde gesteld dat de breuk met Nederland gelegen is in 1982, en wel op het tijdstip (15 juni 1982) dat appellante zich volgens het zogeheten schakelregister uit het bevolkingsregister heeft doen uitschrijven. Voorts persisteert gedaagde bij het standpunt dat uit de door appellante overgelegde documenten niet blijkt dat zij over de bestreden periode als ingezetene van Nederland aangemerkt kan worden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Verzekerd ingevolge de AOW zijn onder meer de ingezetenen van Nederland. Ingezetene is degene die in Nederland woont, terwijl de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Volgens de vaste jurisprudentie van de Raad is er sprake van wonen in Nederland, indien er een band van duurzame aard bestaat tussen Nederland en de betrokkene. Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat van de kant van appellante voldoende omstandigheden zijn aangevoerd om te kunnen aannemen dat appellante - anders dan de uitschrijving medio 1982 uit het bevolkingsregister doet vermoeden - haar woonplaats in Nederland heeft behouden, totdat zij zich na haar verhuizing op 23 augustus 1983 in België vestigde eerst op een tijdelijk, maar later op een meer definitief adres.
Appellante vertrok in juli 1982 weliswaar aan boord van het schip waarop haar echtgenoot gezagvoerder was, voor een langdurige zeereis van Cadiz naar Japan, maar daarmee heeft zij haar duurzame band met Nederland nog niet verbroken. Blijkens de door haar verschafte gegevens beschikte ze tijdens die zeereis nog in Nederland over haar eigen huis als woonruimte en ook overigens blijkt niet dat zij het centrum van haar maatschappelijk leven had verplaatst. Weliswaar bezat zij de intentie om zich met haar echtgenoot na haar zeereis in het buitenland te vestigen, doch deze bedoeling is kennelijk eerst in augustus 1983 na de verkoop van het huis tot uitvoering gekomen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad acht de Raad het voorts aannemelijk dat zij na de beëindiging van de zeereis in het voorjaar van 1983 naar haar huis in Leiden is teruggekeerd.
De Raad voegt hieraan nog toe dat volgens vaste jurisprudentie gehuwde zeelieden worden geacht bij hun echtgenote te wonen, zodat moet worden aangenomen dat de echtgenoot van appellante eveneens tot 23 augustus 1983 in Nederland woonde en tot die datum verzekerd was ingevolge de AOW.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bestreden besluit evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6, juncto de artikelen 2 en 3, van de AOW.
Namens appellante is verzocht gedaagde te veroordelen in door appellant geleden schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt hierover als volgt.
De Raad overweegt dat uit vorenstaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven pensioen en toeslag betaalbaar te stellen over de periode vanaf 1 augustus 1997. Uit 's Raads uitspraak d.d. 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 september 1997 en dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het in eerste aanleg ingestelde beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van de renteschade als hierboven aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 805,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van in het totaal € 104,37 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. R.C. Stam als leden in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.