ECLI:NL:CRVB:2003:AN8563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4049 Anw
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toepassing van de hardheidsclausule bij beëindiging van een gezamenlijke huishouding onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, die de aanvraag van appellante voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft afgewezen. Appellante ontving eerder een uitkering op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, die per 1 juli 1996 is omgezet naar een Anw-uitkering. Na het overlijden van haar echtgenoot is appellante gaan samenwonen met een nieuwe partner, wat gevolgen had voor haar recht op uitkering. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of appellante na de beëindiging van haar nabestaandenuitkering korter dan zes maanden met haar partner een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, en of de Sociale verzekeringsbank in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 1 november 1998 is gaan samenwonen met haar partner en dat de gezamenlijke huishouding op 8 augustus 1999 is geëindigd. De Raad oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank terecht heeft vastgesteld dat de gezamenlijke huishouding niet binnen de termijn van zes maanden na de beëindiging van de nabestaandenuitkering is beëindigd. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. De Raad heeft de impact van de situatie op appellante erkend, maar oordeelt dat de beslissing van de Sociale verzekeringsbank in dit geval niet onredelijk was.

De uitspraak van de rechtbank Arnhem is bevestigd, en de Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 10 oktober 2003 door de Centrale Raad van Beroep, met M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden.

Uitspraak

01/4049 Anw
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juni 2001, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 november 2001 heeft appellante de Raad nog een nader stuk doen toekomen.
Bij schrijven van 13 november 2001 heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Namens appellante heeft de gemachtigde bij brief van 4 juni 2002 nog een nader stuk in het geding gebracht.
Desgevraagd heeft gedaagde op 3 februari 2003 de Raad een reactie op bovengenoemde stukken doen toekomen.
Bij schrijven van 28 maart 2003 zijn namens appellante nog enkele stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 augustus 2003 waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Bemelmans voornoemd en haar medegemachtigde J.A.M. van Baal en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is na het overlijden van haar echtgenoot in het genot gesteld van een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke uitkering per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Op 1 november 1998 is appellante gaan samenwonen met [naam partner]. De vermogens-rechtelijke gevolgen van de gevoerde gemeenschappelijke huishouding zijn op 11 december 1998 neergelegd in een samenlevingsovereenkomst.
Bij besluit van 8 februari 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat haar recht op nabestaandenuitkering op
30 november 1998 is geëindigd omdat zij op 1 november 1998 is gaan samenwonen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 25 januari 2000 heeft appellante een (nieuwe) aanvraag ingediend om een nabestaandenuitkering.
Bij besluit van 2 maart 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 8 februari 1999.
In bezwaar heeft appellante aangegeven dat de samenleving met [naam partner] is verbroken en dat zij er altijd van is uitgegaan dat zij -mede in verband met de verzorging van haar hulpbehoevende zoon- dan weer recht zou krijgen op een nabestaandenuitkering.
Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 maart 2000 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft gedaagde overwogen dat het recht op nabestaandenuitkering op grond van
artikel 16, derde lid van de Anw niet meer kan herleven omdat de gezamenlijke huishouding niet binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering is geëindigd. Voorts heeft gedaagde in de individuele omstandigheden van appellante geen aanleiding gezien om op grond van artikel 16, vierde lid van de Anw van deze termijn van zes maanden af te wijken.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
In dit geding is allereerst de vraag aan de orde of appellante na de beëindiging van de nabestaandenuitkering korter dan zes maanden met [naam partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, in welk geval het recht op een Anw-uitkering kan herleven. Vervolgens is bij een ontkennende beantwoording van die vraag aan de orde of gedaagde in redelijkheid heeft kunnen komen tot de beslissing om de hardheidsclausule niet toe te passen.
De Raad gaat uit van de volgende uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden.
Appellante woonde na de dood van haar echtgenoot samen met haar aan epilepsie lijdende zoon. In het najaar van 1998 zijn [naam partner] en zijn hulpbehoevende zuster bij haar in huis getrokken. Op 11 december 1998 is een samenlevingscontract opgemaakt. Appellante stond een affectieve relatie met [naam partner] voor ogen doch hij was -naar later bleek- slechts op financieel gewin uit en zag zijn kans schoon zijn gehandicapte zuster bij appellante onder te brengen. Appellante is in de stukken omschreven als een goedgelovige, wat naïeve vrouw, die na de dood van haar echtgenoot, met wie zij een ellendig huwelijk heeft gehad, een makkelijk slachtoffer was voor de oplichtingspraktijken van [naam partner]. Zo zou hij hebben aangedrongen op een samenlevingscontract, heeft hij appellante veel geld afhandig gemaakt en heeft hij zelfs geprobeerd het huis van appellante op zijn naam te krijgen, hetgeen door ingrijpen van appellantes omgeving tijdig verhinderd is. Uiteindelijk is [naam partner] met veel geld van appellante vertrokken onder achterlating van zijn zuster. Appellante heeft altijd begrepen dat haar uitkering zou herleven als de samenleving met [naam partner] zou zijn beëindigd, mede gezien het feit dat zij woont met haar hulpbehoevende zoon.
Onweersproken is dat [naam partner] vanaf 1 november 1998 tot en met 18 januari 2000 op het adres van appellante stond ingeschreven en dat de samenlevingsovereenkomst formeel is beëindigd op 13 maart 2000. Ten bewijze dat de samenleving reeds veel eerder was verbroken heeft appellante in hoger beroep allereerst een door haar handgeschreven briefje d.d. 31 juli 1999 -kennelijk- gericht aan de woningbouwvereniging overgelegd waarin appellante heeft medegedeeld dat aan [naam partner] en zijn zuster per 1 september 1999 de woonruimte wordt ontzegd. In aanvulling hierop heeft appellante de Raad bericht dat [naam partner] onmiddellijk na 31 juli 1999 is vertrokken. Desgevraagd heeft de medegemachtigde Van Baal ter zitting van de Raad meegedeeld dat dit briefje met veel moeite uit het archief van de woningbouwvereniging is gehaald en daarom pas veel later in de procedure kon worden overgelegd. Vervolgens is een verklaring van [naam partner] d.d. 10 mei 2002 in het geding gebracht waarin deze stelt dat de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 juli 1999 met wederzijds goedvinden werd beëindigd en dat hij met uitdrukkelijke toestemming tot
1 september 1999 samen met zijn gehandicapte zus om niet gebruik heeft mogen maken van een gescheiden deel van de woonruimte omdat nog vervangende woonruimte gezocht diende te worden. Bij schrijven van 28 maart 2003 zijn namens appellante nog twee van kennissen afkomstige verklaringen, respectievelijk gedateerd 19 en 25 maart 2003, aan de Raad toegezonden alsmede een verklaring d.d. 23 maart 2003 van de huisarts. In de verklaring van 19 maart 2003 wordt onder meer vermeld dat [naam partner] in april/mei 1999 een ander "slachtoffer" had gevonden, dat hij rond juni 1999 plotseling is vertrokken en dat zijn zus nog tot eind augustus bij appellante is blijven wonen. Blijkens de verklaring van 25 maart 2003 had [naam partner] sedert midden mei een andere relatie, is hij in mei dan wel in juni 1999 vertrokken en is zijn zus nog ongeveer een half jaar bij appellante in huis gebleven. De huisarts heeft op 23 maart 2003 verklaard dat de relatie met [naam partner] was beëindigd voor 15 juni 1999 en dat de zorg voor zijn zuster nog enkele maanden heeft voortgeduurd. Dit alles heeft bij appellante van 1999 tot 2001 tot ernstige stemmingsstoornissen van depressieve aard geleid. Ter zitting van de Raad is van de zijde van appellante nog gesteld dat appellante al eerder de samenwoning had willen verbreken doch dat zij daar op grond van een psychische overmachtsituatie niet toe in staat was. Vanwege de weigering van de Anw-uitkering is appellante uiteindelijk gedwongen geweest haar huis te verkopen en was zij genoodzaakt weer te gaan werken om in haar onderhoud te kunnen voorzien.
Wat betreft de beantwoording van de hiervoor omschreven eerste vraag overweegt de Raad het volgende.
Artikel 16 van de Anw luidt voorzover hier van belang als volgt:
"1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
a. …
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoevende; of
c. …
2. …
3. Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel
b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, de gezamenlijke huishouding niet meer voert.
4.De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het derde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.".
Gedaagde heeft het voeren van een gezamenlijke huishouding vastgesteld met toepassing van een van de onweerlegbare rechtsvermoedens opgenomen in artikel 3, vierde lid, van de Anw, namelijk het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning en een samenlevingscontract. Volgens gedaagdes beleid is beëindiging van de gezamenlijke huishouding in dat geval slechts mogelijk doordat een van de partners zijn hoofdverblijf elders vestigt. Indien de nabestaandenuitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken omdat een gezamenlijke huishouding is vastgesteld, vangt de termijn van zes maanden, zoals genoemd in het derde lid van artikel 16, aan met ingang van de dag na bekendmaking van de primaire beschikking, in casu derhalve op 9 februari 1999. Hieruit volgt dat de termijn van zes maanden eindigde op 8 augustus 1999.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is de Raad van oordeel dat er onvoldoende objectieve aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de gezamenlijke huishouding is beëindigd voor 8 augustus 1999. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de objectieve gegevens, welke bestaan uit de inschrijving van [naam partner] op het adres van appellante tot en met 18 januari 2000 en een formele contractbeëindiging in maart van dat jaar, niet duiden op de beweerde verbreking van de samenleving binnen zes maanden. De door appellante hiertegenover gestelde verklaringen zijn meest achteraf opgesteld en zijn -zoals ook ter zitting is erkend- tegenstrijdig aangaande de vertrekdatum van [naam partner], zodat de Raad niet de waarde aan die verklaringen kan hechten die appellante eraan gehecht wil zien.
De Raad merkt in dit verband nog op dat appellante op 25 januari 2000 een nieuwe aanvraag om Anw-uitkering heeft gedaan en gedaagde eerst toen op de hoogte is gebracht van de beëindiging van de gezamenlijke huishouding met [naam partner], welke zoals door appellante wordt gesteld in de zomer van 1999 moet worden gesitueerd. Het was derhalve voor gedaagde niet meer mogelijk om uit directe observatie vast te stellen of de gezamenlijke huishouding feitelijk was verbroken. Het risico dat appellante achteraf in bewijsmoeilijkheden is gekomen dient daarom voor haar rekening te blijven.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht niet van zijn bevoegdheid zoals verwoord in het vierde lid van artikel 16 heeft gebruik gemaakt om van de in het derde lid genoemde termijn van zes maanden af te wijken omdat in het geval van appellante geen sprake zou zijn van een onbillijkheid van overwegende aard. Aangezien het bij de toepassing van artikel 16, vierde lid, gaat om een bevoegdheid van een bestuursorgaan, zal de rechter de hantering van die bevoegdheid slechts in beperkte mate kunnen toetsen en dient hij zijn beoordeling met name te richten op de beantwoording van de vraag of het orgaan in redelijkheid niet tot zijn onderwerpelijke besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij heeft gehandeld in strijd met algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Namens appellante is in dit verband subsidiair aangevoerd dat indien niet uitgegaan kan worden van een beëindiging van de gezamenlijke huishouding binnen zes maanden dan toch moet worden geoordeeld dat de wil om de samenwoning te verbreken er binnen zes maanden is geweest, doch dat dit vanwege psychische factoren pas later is geëffectueerd. Mede in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin appellante destijds verkeerde en ook thans nog verkeert, heeft gedaagde volgens appellante(s gemachtigde) ten onrechte artikel 16, vierde lid van de Anw niet toegepast.
Hoewel de Raad de impact die de gebeurtenissen op appellante hebben gehad, niet onderschat kan de Raad appellante in haar betoog niet volgen. De Raad is het geheel van feiten en omstandigheden overziende van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de toepassing van de termijn van zes maanden niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad heeft in dit oordeel betrokken dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 16, vierde lid van de Anw blijkt dat de hardheidsclausule kan worden toegepast in uitzonderlijke situaties, waarbij is gedacht aan de situatie waarin de intentie tot verbreking van de samenwoning voor het einde van de zesmaanden termijn aanwezig was doch dat aan deze termijn door toevallige factoren net niet voldaan kon worden. De Raad is uit objectieve gegevens niet gebleken noch heeft appellante aannemelijk kunnen maken dat een dergelijke uitzonderlijke situatie hier aan de orde was.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.