[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 november 1999, nr. AWB 99/3669 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter zitting van 11 juli 2002, waar voor appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Driessen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, is de behandeling van het geding geschorst.
Gedaagde heeft desgevraagd nog nadere stukken ingezonden en partijen hebben hun standpunten nader schriftelijk toegelicht.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 13 maart 2003, waar partijen zich door hun hiervoor vermelde gemachtigden hebben laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, sergeant-majoor bij de Koninklijke Luchtmacht, was in april 1996 in het kader van een IFOR-operatie in Bosnië werkzaam bij het detachement [naam detachement] van de Koninklijke Luchtmacht. Op 23 april 1996 heeft kapitein V, commandant van dat detachement, appellant en diens collega A opgedragen om gezamenlijk mijnen te ruimen in de buurt van [naam buurt]. Daarbij werd appellant aangewezen als ruimcommandant en A als ruimer. Dat aldaar mijnen lagen was door lokale bewoners gemeld aan A. Toen appellant en A, op weg naar het te ruimen gebied, liepen op een plek waar de dag daarvoor door A reeds was geruimd, is A op een mijn gestapt, die is geëxplodeerd, waardoor ook appellant gewond is geraakt.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 heeft gedaagde zijn weigering om aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en appellants schade te vergoeden, gehandhaafd.
1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen voormelde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
2. De Raad constateert dat gedaagde bij zijn beslissing op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op de door appellant in zijn aanvraag en in bezwaar aan de orde gestelde schuldaansprakelijkheid als grondslag voor de gevraagde schadevergoeding. Dit verzuim heeft gedaagde hersteld bij zijn besluit van 22 maart 1999, zodat dit laatste besluit gezien moet worden als een wijziging van de beslissing op bezwaar van 19 maart 1999 als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het besluit van 22 maart 1999 buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
3. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad een inhoudelijk oordeel geven over het besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij besluit van 22 maart 1999, voorzover in hoger beroep door appellant aangevochten.
4. Appellant stelt allereerst dat gedaagde de hem, appellant, overkomen schade dient te vergoeden omdat gedaagde verantwoordelijk moet worden gehouden voor de onrechtmatig te achten opdracht van kapitein V. Volgens appellant was V niet gerechtigd om in het betrokken gebied een ruimopdracht te geven.
5. Gedaagde heeft gesteld dat kapitein V gerechtigd was te achten om de betrokken opdracht te geven. Volgens gedaagde bestond ter plaatse een oorlogssituatie en moet in die bijzondere omstandigheden niet te snel aangenomen worden dat een bevelvoerende een onrechtmatig te achten opdracht geeft. Gedaagde heeft daarbij gewezen op het vonnis van 15 december 1997 van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem in een militaire strafzaak tegen V. Deze is daarbij vrijgesproken van het overtreden van dienstvoor-schriften althans het handelen in strijd met voor hem geldende voorschriften dan wel, kort gezegd, van onrechtmatig handelen waardoor het ongeval had plaatsgevonden.
5.1. Met betrekking tot de algemene situatie is de Raad gebleken dat zowel de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, als de commandant van het Nederlands bataljon van de landmacht dat ter plaatse sociale patrouilles uitvoerde, van oordeel was dat voor de door V gegeven opdracht geen operationele noodzaak bestond en dat deze opdracht dan ook niet gegeven had moeten worden. Volgens de Britse kolonel was die noodzaak er niet, omdat de betrokken mijnen zich niet bevonden binnen de ingevolge de door hem opgestelde richtlijnen geldende afstand van 25 meter van de te bewaken IFOR-routes, maar ver daarbuiten op een afstand van 1400 meter. Volgens de Nederlandse landmachtcommandant, die zijn eigen opruimingsdienst had, bestond die noodzaak ook niet, en had hij voorts aan V geen toestemming gegeven om ter plaatse te ruimen. Ook V heeft verklaard dat, indien hij had geweten dat de Britse kolonel er anders over dacht, hij de betrokken opdracht niet gegeven zou hebben.
5.2. Bij het oordeel van de militaire kamer van de rechtbank dat het V desondanks niet te verwijten is dat hij de betrokken opdracht heeft gegeven hebben blijkens het hiervoor onder 5. genoemde vonnis van 15 december 1997 een viertal omstandigheden een rol van betekenis gespeeld, te weten:
1. het beleid van de Britse kolonel;
2. het beleid van de Nederlandse commandant terzake van sociale patrouilles;
3. onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen;
4. communicatieproblemen.
5.3. De onduidelijkheid van het beleid van de Britse kolonel bestond volgens de militaire kamer van de rechtbank daaruit dat weliswaar strikte richtlijnen waren gegeven om alleen op of nabij de IFOR-routes te ruimen, maar dat in de loop van de tijd tevens was verzocht te reageren op meldingen van "locals", omdat zij door hen aangetroffen mijnen naar of nabij de IFOR-routes plachten te verplaatsen, in de veronderstelling dat die mijnen dan wel weggehaald zouden worden. V verkeerde, volgens zijn verklaring, in de veronder-stelling dat de door hem gegeven opdracht nog wel viel binnen dat verruimde beleid.
5.4. Het ter plaatse aanwezige Nederlandse bataljon van de landmacht had in de eerste helft van 1996 een beleid ontwikkeld waarin ten behoeve van sociale patrouilles die werden verricht met het oog op de terugkeer van de bevolking, op ruime schaal routes en gebieden mijnenvrij werden gemaakt. De situatie waarin V zijn detachement liet optreden paste volgens voormeld vonnis binnen dit beleid. Gedaagde heeft dit in zijn verweerschrift ook nadrukkelijk bevestigd alsook opgemerkt dat V geacht werd dit Nederlandse beleid tot richtsnoer te nemen.
5.5. Verder is de Raad uit het vonnis waarop gedaagde zich beroept gebleken dat er onduidelijkheden in de Nederlands/Britse gezagsverhoudingen waren met betrekking tot het beleid op het gebied van het ruimen van mijnen. Het beleid van de Britse kolonel, onder wiens gezag V was geplaatst, was strikter dan het beleid van het Nederlandse bataljon van de landmacht, hetgeen voor V tot onduidelijkheid leidde.
5.6. Voorts was sprake van gebrekkige communicatiemiddelen, waardoor V en de Britse kolonel verder van elkaar af kwamen te staan dan in een operationele bevelsverhouding wenselijk is.
5.7. Gelet op vorenvermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, is de Raad van oordeel dat V niet verweten kan worden dat hij de betrokken ruimopdracht heeft verstrekt, en dat V daarom niet onrechtmatig heeft gehandeld.
6. Appellant heeft voorts aangevoerd dat, indien niet gezegd kan worden dat V onrechtmatig heeft gehandeld, gesproken moet worden van onrechtmatig handelen van gedaagde ten opzichte van appellant. Appellant heeft hierbij het oog op het niet voldoen door gedaagde aan zijn zorgplicht als werkgever ten opzichte van appellant, althans op onrechtmatig handelen, omdat voor de opdracht geen operationele noodzaak bestond.
7. Partijen zijn het erover eens, en ook de Raad neemt als uitgangspunt, dat het besluit van gedaagde allereerst getoetst dient te worden aan de norm van diens zorgplicht, zoals onder meer overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112), en nadien herhaald voor militaire ambtenaren (zie onder meer CRvB 8 mei 2002, TAR 2002, 140). Voorts staat tussen partijen vast dat de schade die appellant is overkomen niet het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellant. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of gedaagde zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaam-heden op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
7.1. Gedaagde heeft dienaangaande gesteld dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Hij heeft erop gewezen dat bij het ruimen van mijnen gebruik van de mijnendetector en van zogeheten prikstokken is voorgeschreven en dat dit tijdens de opleiding ook wordt aangeleerd. Appellant en A hebben deze hulpmiddelen echter, omdat de bewuste strook grond de dag ervoor was geruimd, niet gebruikt, welke omstandigheid niet aan gedaagde kan worden toegerekend.
7.2. Appellant heeft niet betwist dat het ongeval bij gebruik van bedoelde hulpmiddelen voorkomen had kunnen worden. Hij is evenwel van mening dat gedaagde desondanks niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan althans onrechtmatig heeft gehandeld, omdat voor het geven van de betrokken opdracht geen enkele operationele noodzaak bestond.
7.3. De Raad overweegt dienaangaande dat de hier aan de orde zijnde zorgplicht ziet op, kort gezegd, het op veilige wijze inrichten van de door appellant en zijn collega te verrichten concrete mijnopruimingswerkzaamheden. Gedaagde heeft, gelet op hetgeen in 7.1. is aangevoerd, genoegzaam aangetoond dat aan deze zorgplicht is voldaan. De hier bedoelde zorgplicht strekt zich, naar het oordeel van de Raad, niet uit tot de beleidsmatige vraag of een operationele noodzaak bestond om ter plaatse ruimwerkzaamheden te verrichten. Dat appellant een opdracht om mijnen te ruimen ontving kan, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 5.7. is geconcludeerd, op zichzelf niet onrechtmatig worden geacht, aangezien hij met het oog op het verrichten van die werkzaamheden was uitgezonden.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals nader gewijzigd, in rechte stand.
9. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- wegens rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit van 19 maart 1999, zoals aangevuld bij het besluit van 22 maart 1999, ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 154,29 (voorheen: f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2003.