de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 6 oktober 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij de beroepen van gedaagde tegen de door appellant op bezwaar gegeven besluiten van 23 december 1998 en 12 mei 1999 (de bestreden besluiten) ongegrond zijn verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nogmaals schriftelijk op elkaars stellingen gereageerd..
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 februari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.A.M. van Aarle, en waar gedaagde met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en schriftelijk een aantal vragen aan appellant voorgelegd. Appellant heeft deze vragen bij schrijven gedateerd 7 april 2003 beantwoord.
Van de zijnde van gedaagde is daarop bij brief van 14 april 2003 gereageerd.
De Raad heeft op 13 augustus 2003 het geding wederom ter zitting behandeld, bij welke gelegenheid appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk, terwijl gedaagde wederom niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde, geboren op 13 april 1942, is van 1979 tot 1 juni 1995 werkzaam geweest als orderbegeleider. Na bedrijfssluiting is hij uit deze functie werkloos geworden. Per 1 juni 1995 heeft hij een WW-uitkering ontvangen. Gedaagde heeft als sollicitatie-activiteiten steeds op zijn wekelijks ingezonden werkbriefjes aangegeven dat hij de kranten heeft geraadpleegd en naar geschikte vacatures heeft gezocht, in de vakbladen dan wel via internet.
In april 1998 heeft appellant gedaagde in algemene bewoordingen schriftelijk geïnformeerd over de aanscherping van het beleid met betrekking tot de sollicitatieplicht.
Uit de door gedaagde ingeleverde werkbriefjes heeft appellant afgeleid dat gedaagde in onvoldoende mate solliciteerde in de periode van 6 juli 1998 tot en met 9 augustus 1998. Bij besluit van 2 september 1998 heeft appellant gedaagde daarom een maatregel opgelegd van een korting van het uitkeringspercentage met 20% gedurende 16 weken, ingaande 3 augustus 1998 (hierna ook wel: de eerste maatregel). Gedaagde heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend.
Per 1 november 1998 is gedaagde gaan werken als deeltijd oproepchauffeur bij Taxi Weesp, aanvankelijk voor gemiddeld 10 uur en sedert medio december 1998 gedurende 25 tot 30 uur per week.
Bij het thans bestreden besluit van 23 december 1998 (besluit I) heeft gedaagde de bezwaren die waren gericht tegen het besluit van 2 september ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft tegen besluit I beroep ingesteld.
Uit de werkbriefjes die betrekking hadden op de periode van 10 augustus tot 20 december 1998 heeft appellant wederom afgeleid dat gedaagde in onvoldoende mate solliciteerde. Aangezien gedaagde het betreffende voorschrift binnen een jaar voor de tweede maal overtrad heeft appellant bij besluit van 29 december 1998 een maatregel opgelegd waarbij de korting op de uitkering werd gesteld op 30% gedurende 16 weken, ingaande 23 november 1998 (hierna ook: de tweede maatregel). Tegen dit besluit heeft gedaagde een bezwaarschrift ingediend.
Uit de werkbriefjes die betrekking hadden op de periode van 20 december 1998 tot 15 januari 1999 heeft appellant afgeleid dat gedaagde nog steeds in onvoldoende mate solliciteerde, en heeft hij bij besluit van 25 januari 1999 wederom een maatregel opgelegd. Appellant heeft daarbij gesteld dat het uitkeringspercentage, gelet op het feit dat gedaagde voor de derde maal binnen een jaar dezelfde regel heeft overtreden, met 30% zou moeten worden verlaagd. Het uitkerings- percentage zou daarmee op 10 komen. Aangezien dat percentage niet lager mag zijn dan 40, heeft appellant de duur van de korting afgestemd op dat percentage en ingaande 21 december 1998 een maatregel opgelegd van 30% gedurende
28 weken (hierna ook wel: de derde maatregel). Ook tegen dit besluit heeft gedaagde een bezwaarschrift ingediend.
De bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 29 december 1998 en van 25 januari 1999 zijn bij het thans bestreden besluit van 12 mei 1999 (besluit II) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat het aangescherpte sollicitatiebeleid gedaagde niet volledig kan worden tegengeworpen. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat het eigen werk van gedaagde als zodanig niet meer bestaat, zodat hij in zijn eigen werk niet bemiddelbaar was. Voorts wijst de rechtbank er op dat gedaagde zich heeft laten omscholen tot buschauffeur. Die omscholing was volgens de rechtbank onder meer mogelijk omdat appellant tussen juni 1995 en september 1998 gedaagde nooit een sanctie heeft opgelegd en kennelijk steeds genoegen heeft genomen met de afwezigheid van sollicitatie-activiteiten van gedaagde. Aangezien besluit I naar het oordeel van de rechtbank vernietigd diende te worden, betekende dat tevens dat besluit II niet in stand kon blijven.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat ondanks het gewijzigde beleid en het feit dat aan gedaagde het beleid bekend is gemaakt, gedaagde ook na april 1998 heeft nagelaten de van hem verlangde concrete sollicitaties te verrichten. Gedaagde is vervolgens niet rauwelijks een maatregel opgelegd, maar eerst na een periode van een aantal maanden heeft appellant gemeend gedaagde te moeten houden aan dat nieuwe beleid. Gedaagde heeft volgens appellant voldoende tijd gehad om zijn gedrag bij te stellen. Daarbij wijst appellant er op dat gedaagde na de eerste maatregel is blijven volharden in het niet solliciteren. Appellant meent voorts dat er geen causaal verband is tussen het niet solliciteren van gedaagde en het in staat zijn om een omscholing te kunnen volgen en het in staat zijn om te solliciteren naar een baan als buschauffeur. Tenslotte benadrukt appellant dat er in het verleden geen Lisv-beleid is vastgesteld over de vraag in hoeverre het langdurig gedogen van onvoldoende solliciteren zou moeten leiden tot een matiging, of zelfs tot het afzien van een maatregel. Dat er in een individueel geval een afwijkende beslissing is genomen, geeft appellant geen aanleiding om in het onderhavige geval op dezelfde gronden de maatregel te matigen.
In het namens hem ingediende verweerschrift heeft gedaagde onder meer gesteld dat appellant drie jaar lang op geen enkele wijze heeft gereageerd op het vermeende onvoldoende solliciteren. Gedaagde heeft er op gewezen dat hij de laatste jaren van zijn werkloosheid heeft gebruikt om uit eigen middelen het groot rijbewijs te halen en dat hij door dit groot rijbewijs uiteindelijk sedert 1 november 1998 een parttime dienstbetrekking van 25 tot 30 uur per week heeft gevonden. Bovendien heeft hij op zijn werkbriefje van 9 november 1998 dit werk en op het werkbriefje van 22 november 1998 een aantal sollicitaties vermeld. Volgens gedaagde had appellant met het opleggen van de volgende maatregelen moeten wachten totdat zou zijn beslist op diens bewaren ten aanzien van de eerste maatregel. Tevens is verwezen naar een andere, bij deze Raad aanhangige zaak, waarin in een vergelijkbaar geval waarin een betrokkene lange tijd niet was gecontroleerd en deze onvoldoende sollicitatieactiviteiten ontplooide, gedaagde het om die reden aangewezen achtte de opgelegde maatregel te matigen tot 10%.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in alle in geding zijnde periodes in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Op geen van de werkbriefjes heeft gedaagde concrete sollicitaties vermeld. Hij heeft als regel volstaan met in zijn algemeenheid te vermelden dat hij de kranten heeft geraadpleegd en naar geschikte vacatures heeft gezocht in de dagbladen en via het internet. In bezwaar noch in beroep heeft gedaagde anderszins door hem verrichte concrete activiteiten genoemd. Het op eigen kosten behalen van het groot rijbewijs - hetgeen reeds in juni 1996 zou zijn geschied, waarna in 1997 het touringcarbewijs volgde - kan voor de aan de orde zijnde perioden evenmin als een concrete sollicitatie worden aangemerkt. Op het op de periode van 16 november 1998 tot en met 22 november 1998 betrekking hebbende werkbriefje heeft gedaagde vermeld verschillende taxicentrales telefonisch te hebben benaderd, te weten Midnet, Klomp en Souverijn. De Raad sluit niet uit dat gedaagde in de periode van 16 tot en met 22 november 1998 contact heeft gehad met potentiële werkgevers, maar dit kan bij gebreke van verifieerbare gegevens niet zonder meer als een concrete sollicitatie worden aangemerkt. Daarbij wijst de Raad er op dat, ook al zouden deze contacten daadwerkelijk hebben plaats gevonden, gedaagde bezien op het geheel van de periode waar de tweede maatregel op ziet, in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd. De Raad wijst er tenslotte op dat ingevolge zijn vaste jurisprudentie het verrichten van (deeltijd)werk- zaamheden niet betekent dat degene die daarnaast aanspraak maakt op een WW-uitkering, is ontslagen van zijn sollicitatieverplichtingen, dan wel zou kunnen volstaan met het verrichten van een geringer aantal sollicitaties.
Anders dan de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat er geen reden is om gedaagde verminderd verwijtbaar te achten. Uit het feit dat appellant in de voorliggende periode geen gevolgen heeft verbonden aan het achterwege blijven van concrete en verifieerbare sollicitaties, leidt de Raad niet af dat appellant gehouden zou zijn de opgelegde maatregel te matigen. Uit het (blijven) stilzitten van appellant kon gedaagde niet afleiden dat deze handelwijze geen consequenties voor zijn WW-uitkering zou hebben.
Appellant heeft gedaagde in april 1998 op de hoogte gesteld van het nieuwe beleid, dat overigens een uitwerking was van de reeds sinds 1 augustus 1996 bestaande verplichting, zodat gedaagde zich vanaf die datum kon instellen op hetgeen van hem werd verwacht.
Het is de Raad voorts niet gebleken dat appellant een beleid hanteert dat mee zou brengen dat indien gedurende een jaar geen gevolgen worden verbonden aan het onvoldoende toezien op de naleving van de sollicitatie-activiteiten, de op te leggen maatregel wordt gematigd tot een korting van 10%. De Raad sluit niet uit dat een dergelijke handelwijze is gehanteerd in een individueel geval, maar dat kan niet meebrengen dat de keuze die in dat individuele geval is gemaakt, in algemene zin in alle vergelijkbare gevallen zou moeten worden gevolgd.
Appellant heeft de eerste maatregel aan gedaagde bekend gemaakt bij het besluit van 2 september 1998. Per die datum mocht worden verondersteld dat gedaagde bekend was met de maatregel. Toen vervolgens bij de controle van de werkbriefjes over de periode van 10 augustus tot 20 december 1998 bleek dat er nog steeds te weinig sollicitatie-activiteiten werden ontplooid, kon appellant onder toepassing van artikel 10, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica bij het besluit van 29 december 1998 de opgelegde maatregel met de helft verhogen. Aangezien gedaagde nog steeds op de hoogte geacht mocht worden te zijn van de eerste maatregel, kon appellant bij de constatering dat gedaagde in de periode van
20 december 1998 tot 15 januari 1999 andermaal zijn verplichting om te solliciteren had geschonden, wederom een maatregel opleggen. Appellant heeft daarbij acht geslagen op het feit dat op de WW-uitkering in verband met de tweede maatregel reeds een korting werd toegepast en heeft niet het percentage van de korting verhoogd, maar heeft bij een gelijkblijvend percentage de duur van de maatregel verlengd tot 28 weken. Appellant heeft aldus niet op een onjuiste wijze toepassing geven aan artikel 11, eerste lid, juncto 10, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica. Anders dan de gemachtigde van gedaagde, is de Raad van oordeel dat appellant niet gehouden was om het opleggen van de tweede en de derde maatregel uit te stellen totdat door hem was beslist op de namens gedaagde ingediende bezwaren tegen de eerste maatregel.
Het is de Raad tenslotte niet gebleken dat appellant vanwege dringende redenen gehouden zou zijn om af te zien van het opleggen van de maatregelen.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant bij de bestreden besluiten terecht de opgelegde maatregelen heeft kunnen handhaven. Ten onrechte zijn die besluiten derhalve door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2003.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.